Ouderenzorg is vanwege de vergrijzing een actueler thema dan ooit. In onze moderne samenleving besteden we de zorg voor onze ouderen uit, maar dat wordt straks te duur. Moeten we terug naar vroeger, toen oma en opa liefdevol in het gezin werden opgenomen? Nee: ouderen hebben het beter dan ooit en het idyllische driegeneratiegezin blijkt een mythe.
In tien jaar tijd verhuisde Titia Bohlen, een gescheiden oudere vrouw aan het eind van de negentiende eeuw, maar liefst 22 keer. Ze woonde in de armste buurt van de Amsterdamse Jordaan, afwisselend alleen, samen met familieleden of met anderen, meestal ouderen. Anna Becker, een oudere vrijgezel, woonde de jaren tussen 1851 en 1861 alleen of met collega-dienstbodes. Aan het eind van haar leven werd dat patroon doorbroken – ze werd opgenomen in het Evangelisch-Lutherse Oudevrouwenhuis in Amsterdam.
De verhalen van Anna Becker en Titia Bohlen staan ver af van het nostalgische beeld van oma en opa die vanzelfsprekend in het gezin van hun kinderen worden opgenomen. Dat beeld is wijdverspreid. ‘Vroeger’ woonden gezinnen met kinderen, ouders en grootouders naar volle tevredenheid onder één dak. Ouderen hoefden zich niet druk te maken over hun oude dag en ze maakten zich binnen het gezin nog nuttig ook – met borduren, de tuin spitten en op de kleinkinderen passen. Ze werden vol respect behandeld en gewaardeerd als doorgeefluik van verhalen en tradities.
Vanwege de vergrijzing is de ouderenzorg een actueler én politieker thema dan ooit. In 2010 zullen er 3 miljoen ouderenhuishoudens zijn. In discussies over ouderenzorg wordt het ideaalbeeld van inwonende opa en oma veel aangehaald, en afgezet tegen de situatie zoals die nu is. Nu, zo wordt gesteld, hebben verzorgings- en verpleeghuizen de plaats ingenomen van het traditionele driegeneratiegezin. Bejaarden in Huize Avondrood wachten in troosteloze kamertjes op het einde. Vooral de laatste jaren gaat de voorkeur uit naar zelfstandig wonen, maar wel met professionele hulp en ondersteuning. In de moderne samenleving besteden we de zorg voor onze ouderen liever uit.
Maar klopt dat beeld? De tegenstelling tussen ‘vroeger’ en ‘nu’ is veel minder groot dan wordt gedacht. Kinderen en familie nemen momenteel tweederde van alle zorg voor ouderen voor hun rekening – mantelzorg heet dat. En in de negentiende eeuw woonde al 20 procent van de ouderen in een gesticht of instelling – nu is dat aantal minder dan de helft daarvan. Ook de ‘mythe van het driegeneratiegezin’ kan gerelativeerd: bijna de helft van de ouderen in de negentiende eeuw woonde samen met hun kinderen, maar daarvan was het overgrote deel ongehuwd, en zij woonden eerder in bij hun ouders in het ouderlijk huis. De meeste ouderen waren hoofd van het huishouden of diens echtgenote en woonden dus zelfstandig.
Ouderdom betekende armoede
Ouderdom was tot het eind van de negentiende eeuw vrijwel altijd synoniem met armoede. Er waren uitzonderingen, zoals boer Arij Vaandrager uit het rijke boerendorp Charlois bij Rotterdam. Hij bezat een kapitaal van 150.000 gulden, en kon op zijn oude dag onbezorgd rentenieren. Veel rijke ouderen bleven tot op hoge leeftijd actief in allerlei besturen, en werden tot hun dood verzorgd door hun personeel. Ambachtslieden, en winkeliers die een beetje geld opzij hadden kunnen zetten, konden dat spaargeld omzetten in een lijfrente. Daarmee konden ze zelfstandig blijven wonen, of een plekje kopen in een hofje (vooral vrouwen) of proveniershuis (vooral mannen), waar ze de rest van hun leven verzorging konden genieten. Veel gilden hadden een ouderdomsverzekering – hoewel het de vraag was of die wel echt werd uitgekeerd.
Voor het overgrote deel van de ouderen was dat echter onbereikbaar. Voor hen zat er niets anders op dan doorwerken tot ze niet meer konden. Meer dan de helft van de oudere Amsterdamse mannen werkte in de negentiende eeuw nog vlak voor hun dood. De 73-jarige weduwe van Lambert Scholten uit Leeuwarden verdiende bijvoorbeeld de kost met breien – zes stuivers in de week.
Naarmate ze ouder en zwakker werden, was het voor ouderen moeilijker om hun eigen beroep uit te oefenen. Een bejaarde kantoorloper probeerde te overleven door zichzelf te verhuren als losse werkman. Een machinist werd molenmaker, en veel ouderen zetten een eigen straathandeltje op door postpapier, marskramerswaren of lucifers te verkopen.
Lukte ook dat niet meer, dan behoorde de oudere tot de groep van ‘ware armen’, en werd hij afhankelijk van de armenzorg. In 1830 leefde naar schatting 80 procent van de ouderen in armoedige omstandigheden. In Nederland bestond vanaf de Middeleeuwen een ingewikkeld, maar uitgebreid netwerk van liefdadigheid. Waren het in eerste instantie vooral de kloosters en later de diakenen die een belangrijke rol speelden in de caritas, met de groei van de steden werd het aandeel van de burgerlijke en stedelijke liefdadigheid steeds groter. Een groeiend deel van de belastingen die door de steden werden geheven, werd aan armenzorg gespendeerd. Tussen 1830 en 1850 werd 60 procent van de stedelingen van 70 jaar en ouder ondersteund door de stad. Ze kregen turf, een beetje geld en gratis medische hulp.
Veel van deze liefdadigheid was ingegeven door christelijke naastenliefde. Een Middelburgs burgergezin trok omstreeks 1820 ruim 20 procent van het huishoudgeld uit voor kerkelijke giften en liefdadigheid. Maar ook status was een belangrijk motief. Wat was mooier voor een rijke burger dan zijn of haar naam verbonden te zien aan een werk van naastenliefde? Veel van de hofjes waarin vooral oudere vrouwen en weduwen woonden, waren opgezet met particulier geld. Boven de ingang hing een spreuk ter meerdere eer en glorie van de weldoener, zoals boven het Deutzenhofje in Amsterdam uit 1695: Agneta Deutz laat hier haar liefde en godsdienst blyken,/ Den armen tot troost, tot voorbeeld van de ryken.
De caritas maakte onderscheid tussen ‘ware armen’ en ‘onware armen’. Behoeftige bejaarden en wezen behoorden tot de eerste groep. Tot de ‘onware armen’ werden niet-werkende armen gerekend, beroepsbedelaars en mensen die hun loon op onverstandige wijze uitgaven. Voor de ware armen bestond de hulp uit vaste bedeling; het hele jaar door werd in hun noden voorzien. De bedeling bestond tot diep in de negentiende eeuw vooral uit zogeheten preuven – hulp in natura. Het kon gaan om wollen ondergoed, turf of brood. In de zomer kregen ouderen boven de zestig per week één brood.
Een walgelijk verblijf van ellende
Alleen als de oudere zich echt niet langer met behulp van vaste bedeling kon redden, werd hij of zij opgenomen in een oudemannen- of oudevrouwenhuis. De meeste oudeliedenhuizen hadden een aparte afdeling voor zieke ouderen. De bejaarde die iets meer middelen tot zijn beschikking had, kon proberen in een hofje of een proveniershuis terecht te komen. Net als bij de bedeling moesten de bewoners zich aan strenge regels houden. De ouderen die in aanmerking wilden komen voor een plek, moesten ‘van onbesproken levenswandel’ zijn, Soms moesten ze daartoe een verklaring van een pastoor of een kerkelijke instantie overleggen. Ze moesten hun eigendommen afgeven, en in het geval van de hofjes werd vaak een inlegsom verwacht.
Wanneer men oud is geworden dan is de treurigste periode in het arbeidersleven ingetreden
Eenmaal wonend in een oudenliedenhuis of hofje, raakten de bewoners hun onafhankelijkheid vrijwel geheel kwijt. Er waren vaste tijden om op te staan, om te eten, te bidden en om naar bed te gaan. Bezoek was slechts bij hoge uitzondering toegestaan. Hield de bewoner zich niet aan de regels, dan stonden daar straffen op – geen ontbijt, bijvoorbeeld, maar ook aan de schandpaal staan of met een blok om het been lopen. In een van de hofjes gold dat men als men na poortsluiting thuiskwam drie dagen geen bier kreeg. Het leven was eentonig en zwaar. In sommige gevallen moesten bewoners van oudeliedenhuizen hun strozakken delen en waren er geen sanitaire voorzieningen. Hertrouwen was vaak verboden, en ruziemakers en dronkaards werden zonder pardon buiten gezet.
Een beroep doen op de kinderen was er, zoals gezegd, minder vaak bij dan nu wordt aangenomen. Er moest maar net een kind zijn dat het zich kon veroorloven om een extra mond te voeden. In een verslag uit 1890 staat: ‘Wanneer men oud is geworden dan is de treurigste periode in het arbeidersleven ingetreden. De kinderen kunnen, daar zij zelf in de regel de grootste moeite hebben om rond te komen, de ouderen niet steunen.’
Als men al samenwoonde met kinderen, dan waren die vaak ongehuwd. In hoeverre dat vooral dochters waren die niet mochten trouwen en voor hun ouders moesten zorgen, zoals vaak wordt aangenomen, is moeilijk te zeggen. In elk geval kwam samenwonen met een of meer zonen in de tweede helft van de negentiende eeuw ook regelmatig voor.
De armenzorg hing sterk samen met economische ontwikkelingen. Het begin van de negentiende eeuw was voor ouderen geen vrolijke tijd. Het was het voor hen steeds moeilijker om zich staande te houden. De armenhuizen en oudeliedenhuizen kwamen steeds voller te zitten, en de toestanden daar waren penibel, blijkt bijvoorbeeld uit een beschrijving van het armenhuis van de Groningse diaconie in 1852: ‘De verregaande onreinheid, door gemis aan behoorlijk toezigt op kleeding en verschooning, bijna niet tegen te gaan, maakte het woonvertrek van het armhuis tot een walgelijk verblijf van ellende.’
Staatspensioen
De tweede helft van de negentiende eeuw stond in het teken van wat de ‘sociale quaestie’ werd genoemd. Men begon zich het lot van de armen steeds meer aan te trekken. De vraag werd gesteld hoe de positie van de armere klassen verbeterd kon worden, en wat de rol van de overheid daarbij zou moeten zijn. Tal van onderzoeken en enquêtes werden gehouden om de problemen in kaart te brengen, waaronder de Staatscommissie Arbeidersenquête (1890-1894). In een verslag daaruit staat: ‘F. de H. moest na 43-jarigen trouwen dienst bij een schilder wegens ziekte en verval van krachten zijn werk er aan geven. Hij hoopte op een klein pensioen van f1,50 per week, ten einde zich een plaats te kunnen verzekeren in een der zogenaamde gasthuizen, maar zijn patroon weigerde hem te helpen. Gelukkig zijn hij en zijn vrouw later opgenomen in een oudemannen- en -vrouwenhuis.’
Tot die tijd werd de zorg voor ouderen niet los gezien van het lot van andere armen. Langzamerhand echter werd de bejaardenzorg steeds meer beschouwd als apart ‘sociaal probleem’. Dat had ook te maken met de toename van het aantal ouderen – de welvaart steeg, en de levensverwachting ook. In 1885 werd voor het eerst de oudedagsvoorziening voor werklieden besproken in het parlement. In de troonrede werden maatregelen genoemd ’tot verzekering van het lot van oude en verminkte werklieden’.
Maar over hoe die oudedagsvoorziening eruit moest komen te zien, verschilden de meningen. De kampen waren verdeeld in voor- en tegenstanders van een staatspensioen. Principieel ging het om de vraag of de oudedagsvoorziening een individuele verantwoordelijkheid was, of een maatschappelijke. De Bond voor Staatspensionering werd in 1900 opgericht om de discussie te stimuleren. Dat lukte, maar het zou uiteindelijk wel vijftig jaar duren voordat er een oplossing kwam.
In de tussentijd werd wel een nieuwe Armenwet aangenomen. Daarin was ook de onderhoudsplicht opgenomen: bloedverwanten werden verplicht gesteld om de behoeftigen en ouderen in hun omgeving volledig te onderhouden. In 1912 ging de hele Kamer akkoord met deze aanscherping. De onderhoudsplicht werd gezien als zedelijke verplichting, maar het was ook een bezuinigingsmaatregel, want op deze manier kon de overheid de kosten van de door haar verleende steun verhalen op de verwanten.
Er werd een Commissie inzake Onderhoudsplicht ingesteld, die bemiddelde tussen armen en hun verwanten. Als de bemiddeling mislukte, kwam de kantonrechter eraan te pas. De steun aan verwanten was allesbehalve vanzelfsprekend – alleen al bij de Amsterdamse Commissie vroegen duizenden armen en behoeftigen om bemiddeling. Het verzet tegen de onderhoudsplicht groeide snel. Veel verwanten beriepen zich op hun eigen financiële situatie. In 1961 werd hij afgezwakt, maar pas in 1965 werd de onderhoudsplicht helemaal afgeschaft.
Invoering van de AOW
De discussie lag tijdens de twee wereldoorlogen en het interbellum niet stil, maar er gebeurde weinig. In de Armenwet van 1912 waren wel maatregelen genomen, zoals uitkeringen, maar de eisen waaraan ouderen moesten voldoen waren zo streng dat de meeste ouderen afhankelijk bleven van de armenzorg. Uit een onderzoek uit 1939 bleek dat meer dan 160.000 ouderen geen enkele uitkering ontvingen.
De echte veranderingen kwamen na de Tweede Wereldoorlog. De naoorlogse jaren stonden in het teken van sociale rechtvaardigheid, en langzamerhand namen sociale verzekeringen de plaats in van de armenzorg en liefdadigheid. De ellende van voor de oorlog mocht niet meer terugkomen, vond men. In die periode verschenen talloze onderzoeken en publicaties over het ‘bejaardenvraagstuk’.
In 1946 diende minister Drees een noodwet in, die uiteindelijk in 1956 werd vervangen door de Algemene Ouderdomswet, waarbij iedere persoon van 65 jaar of ouder die niet meer in zijn onderhoud kon voorzien, een gelijke uitkering van de staat kreeg. In 1947 werden de eerste pensioenen uitgekeerd. Het eerste echte ouderenbeleid was geboren. Na aanvaarding van de noodwet door de Tweede Kamer zei de Kamervoorzitter in zijn feliciatie aan het parlement dat hij hoopte dat ‘de ongelukkige woordcombinatie “oud en arm” zou verdwijnen’.
Volgens Robbert Huijsman, hoogleraar ouderenzorgbeleid aan de Erasmus Universiteit, kwam de interesse voor ouderenzorg mede voort uit een stroom negatieve publiciteit. ‘Eind jaren veertig kwamen er verhalen in de pers over misstanden, ouderen die vervuilden. De wederopbouw was achter de rug, het ging goed met Nederland. Er was energie over en men ging de nieuwe uitdaging aan.’
Geen vetpot
Het zou overigens nog tot 1956 duren voordat er een stelselmatige oplossing kwam – in dat jaar werd de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangenomen. De hele bevolking is sinds 1957 verplicht verzekerd tegen het wegvallen van arbeidsinkomsten na het 65e levensjaar. De AOW was die eerste jaren geen vetpot: het duurde nog tot 1965 totdat het bedrag werd opgekrikt tot het sociale minimum, en tot 1979 totdat de hoogte van de uitkering daaraan echt werd gekoppeld.
De nadruk, zegt Huijsman, lag in de jaren vijftig op ‘opbergen’. ‘Er was grote woningnood, en ouderen moesten plaatsmaken voor jonge gezinnen. In tien jaar tijd werden 50.000 plaatsen in bejaardentehuizen uit de grond gestampt. Tegen de ouderen werd gezegd: “Je hebt het verdiend. Laat ons maar werken.”‘
Dat de meeste ouderen daar helemaal niet van gediend waren, blijkt uit een grootscheepse enquête onder 13.000 ouderen in kleine en middelgrote gemeenten, in 1958 gehouden door de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk. ‘De ervaring leert […] dat de bejaarden in het algemeen zeer moeilijk zijn te brengen tot een zo ingrijpende verandering in hun levenswijze als het verlaten van de woning, waar zij soms hun gehele of het grootste deel van hun leven hebben doorgebracht. […] De bejaarde mens is doorgaans zeer sterk gehecht aan zijn huis, meubilair en andere attributen van het dagelijks bestaan. Bij de meesten waart, als een spookbeeld, het woord “tehuis” door de gedachten.’
De schrijver van het rapport, J. Diederich, vond het dan ook een slechte zaak dat de oplossing voor het ‘bejaardenvraagstuk’ vooral in de bouw van bejaardentehuizen werd gezocht. Ook hij constateerde overigens dat het met het rooskleurige beeld van ouderenverzorging op het platteland wel meeviel. ‘Het besproken materiaal laat de indruk achter dat – al dan niet belangeloos verleende – burenhulp minder vaak voorkomt, dan men juist in middelgrote en plattelandsgemeenten zou verwachten. De vraag rijst, in hoeverre dit mede moet worden toegeschreven aan een zeker gebrek aan “bejaarden-mindedness” bij de overige bevolkingsgroepen.’
Nadat het probleem van de huisvesting grotendeels was opgelost, ging men ook steeds hogere eisen stellen aan de kwaliteit van de zorg, aldus Huijsman. ‘In de jaren zestig kwam kwaliteitswetgeving tot stand, waarin de minimumeisen werden vastgelegd waar een instelling aan moest voldoen. Fusies waren het gevolg, want veel kleine instellingen lukte dat niet.’
Veel meer dan pappen en nathouden
De periode van het ‘opbergen’ duurde niet lang. Rond 1970 kwam de nadruk juist weer te liggen op het zo lang mogelijk zelfstandig wonen van ouderen. Dat was voor een groot deel ingegeven door bezuinigingen als gevolg van de oliecrisis, maar ook doordat men steeds meer vastomlijnde ideeën kreeg over het recht op autonomie. In 1975 stond in de Nota Bejaardenbeleid dat maximaal 7 procent van de ouderen in een verzorginghuis mocht zitten. Er kwamen allerlei voorzieningen voor zelfstandig wonende ouderen: gezinsverzorging, wijkverpleging, kruiswerk, aanleunwoningen.
Ouderen blijven tegenwoordig in toenemende mate thuis wonen. Tegelijkertijd zorgen steeds meer kinderen en familieleden voor ouderen. De vraag naar mantelzorgers zal toenemen, want hoewel uit onderzoek blijkt dat de meeste ouderen liever een beroep doen op professionele hulp, is de AOW nog steeds geen vetpot en kan lang niet iedereen dergelijke hulp betalen. Steeds vaker wordt de vraag gesteld of het sociale stelsel de demografische druk nog wel aankan. Een kleinere groep jongeren draagt straks de verantwoordelijkheid voor een grotere groep ouderen. Kant-en-klare oplossingen zijn er nog niet.
Wat volgens Robbert Huijsman wél zeker is, is dat de zorg voor ouderen nu vele malen beter is dan hij ooit is geweest. ‘Vroeger was het vooral een kwestie van pappen en nathouden. Nu sluit de zorg steeds meer aan op de noden en wensen van ouderen. Het beeld dat we vroeger veel solidairder waren met elkaar, daar geloof ik niet zo in.’
Kaders:
Gebrekkig maar tevreden
Op de zeventiende-eeuwse prent Het Gore Besje wordt een oude vrouw afgebeeld die een kamerpot uit het raam leeggooit. Volgens het onderschrift wil ze voorbijgangers met de vuile drek blind maken voor haar rimpels. Het is een terugkerend beeld van ouderen door de eeuwen heen: het beeld van verval. ‘Ouderdom wordt altijd geassocieerd met gebrekkigheid, met lelijkheid en met de dood,’ zegt professor Dick Knook, hoogleraar gerontologie aan het Leids Universitair Medisch Centrum. ‘Oude mannen werden bijvoorbeeld altijd afgebeeld met een stok.’
De levenstrap is een goed voorbeeld van hoe ouderdom gezien werd als ‘neergang’. Vanaf de zestiende eeuw werden talloze afbeeldingen van de trap des levens gemaakt – ze hingen in veel huiskamers. In de eerste helft van het leven bestijgt de mens een trap. Tot het vijftigste levensjaar; dan volgt onherroepelijk de neergang. ‘Het weerspiegelt de rangorde die werd toegekend aan mensen van verschillende leeftijden,’ zegt Knook.
De opbouw van de levenstrap was overigens allesbehalve realistisch – bij een gemiddelde leeftijd van dertig in de zestiende eeuw was vijftig al stokoud. Honderdjarigen bestonden wel; die werden gezien als een curiositeit en een wonder – hun portretten werden geschilderd of gegraveerd.
Het negatieve beeld van ouderen gaat hand in hand met het idee van de wijze oude man of vrouw, die verering en respect verdiende. Oude mensen in de bijbel zijn vaak gezegend met wijsheid. Ze worden vaak opgevoerd als wijze grootvader of grootmoeder die hun kleinkinderen allerlei stichtende verhalen vertelt. Daarmee hangt samen het beeld van de oudere als ‘de tevredene’, zegt Knook. ‘Ouderen, vaak in het zwart gekleed, doen tevreden hun klusjes, zittend in een donker hoekje.’ Pas eind negentiende eeuw ontstond er naast deze tweedeling een derde benadering van ouderen: die van arme mensen wier sociale noden gelenigd dienden te worden.
Veel van deze stereotiepe beelden over ouderen bestaan nog steeds. Maar volgens Knook begint daar de laatste jaren verandering in te komen. ‘Ouderen blijven veel langer jong en zelfstandig dan vroeger. Ze laten zich niet meer betuttelen, maar nemen het leven in eigen hand.’ Ook ondernemers beginnen dat te beseffen. Ouderen worden steeds meer herkend als koopkrachtige doelgroep. Reclames waarin ouderen mode van Kenzo en Gaultier tonen, zijn geen zeldzaamheid meer en lijken te willen zeggen: ‘Ouderen zijn hip.’
Vergrijzing
Historisch gezien is de vergrijzing zoals die nu aan de gang is een uniek verschijnsel. Nooit eerder werden mensen zo oud als nu en nooit eerder was hun aantal zo groot. Vanaf het eind van de negentiende eeuw is de verhouding tussen geboorte- en sterftecijfers dramatisch verschoven. Daardoor groeide de Nederlandse bevolking van 2,6 miljoen in 1830, tot 12,9 miljoen in 1970 en bijna 16 miljoen in 2004. De levensverwachting werd groter, en het aantal geboortes nam, vooral na 1960, sterk af. In 2025 zullen er 3,7 miljoen 65-plussers zijn. De demografische druk is groot – steeds minder ‘jongeren’ moeten de lasten dragen voor steeds meer ouderen. Daardoor wordt de vergrijzing ook een politiek probleem.
Literatuur:
Verzorgd of zelfstandig. Ouderen en de levensloop in Amsterdam in de tweede helft van de negentiende eeuw door Monique Stavenuiter, 1993
Tijd van leven. Ouder worden in Amsterdam vroeger en nu. Amsterdams Historisch Museum, 1993
‘Institutionele zorg voor ouderen in de tweede helft van de negentiende eeuw’ door Frans van Poppel en Willem Jan van der Veen, in: Tijdschrift voor Gerontologie en Geriatrie, 1992
Van oude mensen vroeger en nu. Over de geschiedenis van de ouderdom en de zorg voor de oude mens, door Cora van der Kooij, 1987
Dit artikel is exclusief voor abonnees