Home NSB’ers in Nieuw-Guinea

NSB’ers in Nieuw-Guinea

  • Gepubliceerd op: 24 oktober 2017
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Mirjam Janssen
  • 9 minuten leestijd
NSB’ers in Nieuw-Guinea

In mei 1947 vertrekt een schip met 119 Nederlandse collaborateurs naar Nieuw-Guinea. Het is de bedoeling dat ze daar zullen werken aan hun rehabilitatie. Maar het ‘stelletje gajes’ stuit op grote weerstand.

Op het eerste gezicht is het net een cruise. Op foto’s staan mannen in hun blote bast, die aan boord van het schip Ms. Tarakan het Neptunus-feest vieren, een inwijdingsritueel voor zeereizigers die voor het eerst de evenaar passeren. Het is juni 1947 en ze zijn op weg naar Nieuw-Guinea. Maar het feest is niet zo onbekommerd als het lijkt: de mannen worden afgeschermd van de overige passagiers. Hun begeleider Jan Woestenburg houdt elke stap die ze zetten nauwlettend in de gaten. Er vinden geen echte excessen plaats, noteert hij, al is er is wel sprake van dranksmokkel, onderlinge diefstallen en vechtpartijtjes. De mannen zijn dan ook geen eenvoudige toeristen, maar NSB’ers, Landwachters en andere collaborateurs die voor hun rehabilitatie naar de tropen worden gestuurd. Ze doen mee aan een heropvoedingsexperiment. Er is Woestenburg veel aan gelegen het tot een succes te maken.
 

‘Foute’ Nederlanders

Tijdens de oorlog zag het er niet naar uit dat Nederlanders die aan de verkeerde kant hadden gestaan nieuwe kansen zouden krijgen. De publieke opinie was onverzoenlijk. Koningin Wilhelmina, bepaald geen vrouw voor nuances, stond zeker niet alleen in haar opvatting dat er goede en foute vaderlanders waren. En dat wie fout was, moest worden gestraft: al in 1941 sprak ze in Londen over ‘landverraders, waarvoor in een bevrijd Nederland geen plaats meer zal zijn’.

Maar na de bevrijding bleek het al snel lastig schuldigen van onschuldigen te scheiden. Toch probeerde de regering dat aanvankelijk wel. Uit angst dat Nederlanders eigen rechter zouden gaan spelen, en er net als in Frankrijk en België een ‘bijltjesdag’ zou plaatsvinden, arresteerden de autoriteiten massaal vermeende politiek delinquenten. Naar schatting 150.000 ‘foute’ Nederlanders werden opgesloten in zo’n 130 kampen door het hele land, vaak onder barre omstandigheden. Het was een onmogelijke klus al deze mensen een ordentelijk proces te geven en op een correcte manier gevangen te houden. Bovendien bleken ze niet allemaal even schuldig: er zaten zware nazi’s tussen, maar ook meelopers, opportunisten en gelegenheidscriminelen.

Terwijl de tijd voortschreed, verwerden de kampen volgens een commissie van geestelijk verzorgers tot ‘verzamelplaatsen van politiek verwarde, langzaam maar zeker verbitterde mensen, gedeeltelijk frontsoldaten, gedeeltelijk sociaal-achterlijke en sociaal-disharmonische naturen’, die elkaar ophitsten en steeds meer van de samenleving vervreemd raakten.

Er moest iets gebeuren met de ‘kleine landverraders’, vond verzetsman en SDAP-Kamerlid Jaap le Poole. Ze moesten de kans krijgen gerehabiliteerd terug te keren in de samenleving. Le Poole was een van de initiatiefnemers van de Stichting Toezicht Politiek Delinquenten (STPD), die vanaf februari 1946 actief was vanuit een paar kamers op het Binnenhof. Lokale medewerkers hielden in het land toezicht op de politiek delinquenten, bezochten hen in de interneringskampen en stelden reclasseringsrapporten op.
 

Heropvoeding

De STPD vond dat niet vergelding, maar heropvoeding van politiek gevangenen voorop moest staan. Naast de overvolle interneringskampen werden heropvoedingsprojecten opgezet: foute Nederlanders moesten in de frisse buitenlucht aan het werk. De verwachting was dat ze op het platteland zouden herstellen van hun verkeerde opvattingen en zouden worden aangezet tot goed gedrag. Sommige kampen hadden een ‘open’ karakter – zonder bewakers en zonder prikkeldraad. De delinquenten mochten één keer per maand naar huis en zoveel brieven naar de buitenwereld schrijven als ze wilden.
 

Het ‘boosaardig kankergezwel’ werd uit de samenleving verwijderd

 Verschillende publicisten pleitten ervoor niet alleen kampen in Nederland op te richten, maar ook collaborateurs naar de koloniën te deporteren – een idee dat ook tijdens de oorlog regelmatig was geopperd. Het ‘boosaardig kankergezwel’ werd op deze manier uit de samenleving verwijderd.

Nieuw-Guinea

Een van de koloniën die in aanmerking kwamen, was Nieuw-Guinea. Nederland had nooit veel belangstelling gehad voor dit deel van Nederlands-Indië, maar sinds het einde van de oorlog lag dat anders. Na hevige gevechten met de Japanners hadden de Amerikanen er vanwege de strategische ligging verschillende bases ingericht. En die moesten nog worden ontmanteld. Er was veel Amerikaans legermateriaal achtergebleven dat moest worden opgeruimd of hersteld. Dat zou een mooi karwei voor collaborateurs zijn, zo meende ook de STPD.

Tekst loopt door onder afbeelding

Spotprent uit het tijdschrift Indonesia over de inzet van collaborateurs in Nieuw-Guinea, 1946

Mannen – vrouwen waren niet welkom – uit de interneringskampen konden zich vrijwillig opgeven. De STPD zocht vooral metaalbewerkers, maar er waren ook koks, kappers en verplegers nodig. Binnen de kortste keren meldden zich 388 belangstellenden. De voorwaarden voor het werk in Nieuw-Guinea waren dan ook aantrekkelijk. Na twee jaar arbeid zouden de deelnemers hun vrijheid terugkrijgen. Bovendien ontvingen ze 30 gulden zakgeld per maand en werd voor hun gezinnen gezorgd.

De STPD hoopte dat de collaborateurs door het werk in Nieuw-Guinea zelf de kosten van hun straf zouden terugverdienen en dat ze moreel weer op het goede spoor zouden raken. Ze zouden kunnen laten zien dat ze karakter hadden. Wie zich in de kolonie misdroeg, zou direct worden teruggestuurd, zijn vrijheid verliezen en in Nederland weer in een interneringskamp worden opgesloten.
 
Zo vertrokken na een selectie op 28 mei 1947 119 mannen vanuit de haven van Amsterdam met de Ms. Tarakan naar Nieuw-Guinea. Voormalig verzetsman Jan Woestenburg moest namens de STPD zorgen dat alles goed verliep.

Weerstand bij Hollandia

Het NIOD beheert een verzameling brieven waarin hij aan Jaap le Poole verslag doet van zijn ervaringen. Woestenburgs eerste grote beproeving kwam toen het schip op 27 juni aanlegde bij Hollandia, aan de noordkust van Nieuw-Guinea, waar de Nederlandse gedetineerden aan het werk zouden gaan. Daar bleek dat de Nederlandse gemeenschap het experimentele project niet zag zitten. Vanuit Nederland was slecht met de bewoners overlegd. De autoriteiten wilden de delinquenten pas toelaten als alle antecedenten bekend waren en ze zelf een selectie uit de beschikbare mannen konden maken – desnoods moest het hele schip terug naar Nederland.
 

‘Men wenste deze mensen niet te ontvangen te midden van fatsoenlijke burgers’

Bevreesd dat hij 119 mannen moest vertellen dat ze vergeefs naar de tropen waren afgereisd, begon Woestenburg te onderhandelen met het gezag in Batavia. Uiteindelijk kreeg hij toestemming uit te wijken naar het eiland Biak aan de Geelvinkbaai. Een lokale krant schreef: ‘Men wenste deze mensen natuurlijk in Hollandia, te midden van fatsoenlijke burgers, niet die bewegingsvrijheid te geven, die men hun aanvankelijk had toegedacht, zodat zij tenslotte op Biak, waar zij veel meer geïsoleerd zijn en de bewaking veel beter is door te voeren, werden ontscheept.’

De nieuwe plek vergde veel improvisatie. Op Biak was geen huisvesting geregeld; de mannen moesten in een voormalig Japans krijgsgevangenenkamp slapen met een betonnen vloer en een golvend zinken dak. En veel vertier was er niet, zo noteerde Woestenburg op 13 juli. Biak was een koraaleiland, waar weinig bruikbaars groeide en alles moest worden ingevoerd. De fauna beperkte zich tot wat wilde varkens, duiven en kraaien.

Tekst loopt door onder afbeelding

Deze tekening is gemaakt door P.M. Oudenaarde, een politieke delinquent die in 1948 op Biak heeft verbleven

Ingewikkelde verhoudingen

Intussen waren de menselijke verhoudingen erg ingewikkeld. Er verbleven Nederlandse militairen die nog met de Amerikanen hadden samengewerkt, Indisch personeel dat wat lager op de sociale ladder stond en een stuk of duizend Papoea’s die volgens Woestenburg grotendeels ‘in het stenen tijdperk’ leefden. Deze gespannen gemeenschap zat niet te wachten op een groep Nederlandse collaborateurs. Woestenburg merkte dat de autoriteiten op Biak niet sympathiek tegenover het experiment stonden en vreesde dat ze het zouden saboteren.

Toch slaagde hij erin de gedetineerden aan het werk te krijgen. Al snel begonnen de ijzige verhoudingen te ontdooien. De militairen kwamen erachter dat de mannen ‘gewone’ collaborateurs waren en geen concentratiekampbewakers, zoals ze eerst dachten. Bovendien bleken velen van hen hun technische vak goed te beheersen. De omgang werd vriendelijker: er werd samen gevoetbald en een aantal gevangenen ging zelfs met de militairen mee naar de bioscoop. Dit tot ergernis van de Indo-Europese gemeenschap, die bedong dat de collaborateurs alleen tegelijk met Papoea’s naar de film mochten.
 

Collaborateurs mochten alleen tegelijk met Papoea’s naar de film

Woestenburg bleef alert op onuitgesproken ontevredenheid van de gevangenen. Op 30 juli waarschuwde hij Le Poole geen waarde te hechten aan klaagbrieven die de collaborateurs ongetwijfeld naar Nederland verzonden. Het bestaan in Biak was misschien niet makkelijk, maar ‘het is hier zeker behoorlijk te leven’. Hij somde alle voorzieningen op: een hospitaal, voldoende eten, kleding (alleen vaak in te kleine maten), geestelijke verzorging door een dominee en een pastoor, en twee keer per week een postverbinding. Bovendien kon vrijwel iedereen aan de slag in zijn eigen vakgebied.

Peinzend over de situatie meende Woestenburg dat het kamp een geschikte plek was om de collaborateurs tot ‘goed vaderlanderschap’ te bekeren. ‘Onomstotelijk staat voor mij vast, dat deze vrijheidssfeer met zich meebrengt DE mogelijkheid van beïnvloeding.’

In de maanden daarop moesten toch negen mannen worden teruggestuurd omdat ze de sfeer verpestten en enkele anderen omdat ze hun nazistische sympathieën bleven uitdragen of zich schuldig maakten aan diefstal.
 
In augustus 1947 beleefde Woestenburg een moment van triomf: tijdens overleg in Hollandia lieten de autoriteiten weten dat ze toch collaborateurs tewerk wilden stellen. Ze hadden ontdekt dat zich uitstekende vakmensen onder de mannen bevonden, en die waren meer dan welkom. Maar de toeschietelijkheid kwam te laat; de groep bleef op Biak.

Een nieuwe uitzending

Het Nederlands-Indisch Gouvernement verzocht de Nederlandse regering een nieuwe groep arbeiders naar Nieuw-Guinea te sturen. Ook dit keer was er in Nederland veel animo voor een uitzending, zelfs onder mensen die niet meer in een interneringskamp zaten. Zo schreef een man aan Woestenburg: ‘Aangezien mij is gebleken, na mijn invrijheidstelling […], dat er inderdaad geen plaats meer voor ex-politieke delinquenten is, en ik er niet aan denk om mijn verdere leven een soort vierderangsburger te blijven met alle gevolgen van dien voor mijn kinderen, zou ik graag naar Indië gaan om daar, bevrijd van de moreel zeer drukkende geest die hier heerscht, opnieuw te beginnen.’

In maart 1948 kwam een tweede groep van 99 collaborateurs aan in Hollandia. Ze werden onder dezelfde voorwaarden tewerkgesteld als de eerste lichting, maar de samenwerking met militairen verliep er moeilijker dan op Biak. De lokale Europese gemeenschap koesterde grote weerzin tegen ‘zo’n stelletje gajes’. De mannen mochten geen lid worden van de Europese sociëteit en niet naar de bioscoop. Toen de collaborateurs daarom omgingen met de inlanders werd daar weer over geklaagd. Het zou de reputatie van de blanken schaden.

Ondanks deze problemen vertrok nog één keer een groep delinquenten naar Nieuw-Guinea. In juli 1948 arriveerden 29 mannen in Hollandia. In oktober 1949 keerden de meesten met een getuigschrift en spaargeld terug naar Nederland. Drieëndertig ex-gevangenen besloten in Nieuw-Guinea te blijven.

Eind jaren veertig concludeerde het bestuur van de STPD dat de ‘onverzoenbare geest […] zijn scherpste kanten heeft verloren’. Een groot deel van de ‘foute’ Nederlanders was inmiddels vrijgelaten uit de kampen. Toen Juliana in 1948 haar moeder opvolgde, toonde ze zich vergevingsgezind. Ze verklaarde dat politiek delinquenten ‘te eniger tijd weer in onze gemeenschap moeten worden opgenomen’.
 
Mirjam Janssen is historicus en journalist.

Meer weten?

Van landverraders tot goede vaderlanders. De opsluiting van collaborateurs in Nederland en België (2013) van Helen Grevers. 
In plaats van bijltjesdag. De geschiedenis van de bijzondere rechtspleging na WOII (1978) klassieker van A.D. Belinfante.
Snel, streng en rechtvaardig. De afrekening met ‘foute’ Nederlanders 1945-1955 (1989) van Peter Romijn.

De brieven van J.C. Woestenburg worden beheerd door het NIOD, toegangsnummer 870.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 11 - 2017