Home Dossiers Nederlandse politiek Niet naar de stembus? Vijf gulden boete!

Niet naar de stembus? Vijf gulden boete!

  • Gepubliceerd op: 15 november 2023
  • Laatste update 24 nov 2023
  • Auteur:
    Paul van der Steen
  • 10 minuten leestijd
Stemmen bij de verkiezingen van 1918.
Cover van
Dossier Nederlandse politiek Bekijk dossier

Ruim vijftig jaar was de gang naar de stembus in Nederland een moetje. Alleen als iedereen opkwam, zouden de gekozen politici werkelijk het volk vertegenwoordigen. Maar in de jaren zestig werd zulke democratische dwang toch echt te bevoogdend gevonden.

De gemeenteraadsverkiezingen in 1966 stonden gepland voor 1 juni. Dat verontrustte menig Kamerlid al in het jaar daarvoor. De stembusgang zou dan namelijk samenvallen met de opening van het visseizoen. De vrees bestond dat duizenden hengelaars op deze hoogtijdag zouden kiezen voor een stekkie aan de waterkant en het kiezen van lokale volksvertegenwoordigers zouden laten schieten. Minister Barend Biesheuvel (ARP, Landbouw en Visserij) nam de zorgen van de politici weg. Hij vervroegde de opening van het visseizoen.

Meer lezen over de Nederlandse politiek? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Wie toch nog wegbleef bij de verkiezingen, riskeerde een boete. Die bedroeg 5 gulden en 10 gulden bij recidive. Daarbij liep je ook nog de kans om als een soort crimineel met je initialen in de krant te komen. De Nieuwe Limburger deed in 1963 bijvoorbeeld verslag van de rechtszaak tegen ‘Tegelenaar A.M’. Het Openbaar Ministerie eiste 5 gulden boete of een dag celstraf. De verdachte verwees naar het oordeel van ‘een hooggeleerde heer in Nijmegen, die de verschijningsplicht een dwaze bepaling in de wet noemt’. De kantonrechter zei dat het niet aan de Tegelenaar was ‘om de innerlijke waarde van een wetsartikel’ te beoordelen en veroordeelde de man tot een boete van 1 gulden.

Stemmen bij de verkiezingen van 1918.
Stemmen tijdens de verkiezingen van 1918.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Begrijp het heden, begin bij het verleden: met HN Actueel leest u historische achtergronden bij het nieuws van vandaag. Nu de eerste maand voor maar 1,99.

Werkelijke afspiegeling

Nederland kende de opkomstplicht sinds 1917. Het rooms-katholieke Kamerlid Jan Harte van Tecklenburg hield er al in 1896 een warm pleidooi voor. Opkomstplicht was niet hetzelfde als stemplicht, benadrukte hij, want ook blanco stemmen was een mogelijkheid. Onuitvoerbaar kon het niet zijn, want in Zwitserland en België bestond het al. Alleen verblijf in het buitenland, een leeftijd ouder dan 70 jaar en ziekte zouden als geldige excuses mogen worden aangevoerd. Ieder ander die zijn plicht verzuimde, moest volgens Harte van Tecklenburg een boete van maximaal 3 gulden krijgen.

België: iets hogere opkomst

Het bekendste voorbeeld van opkomstplicht dichtbij huis is België. Kiezers worden geacht te komen bij Europese, federale en regionale verkiezingen. Bij provinciale en gemeentelijke verkiezingen mogen ze ook thuisblijven. De Belgische opkomstplicht dateert van 1893. De wetgever wilde ermee voorkomen dat werkgevers of anderen groepen kiezers onder druk zouden zetten om thuis te blijven. Verzuim van de opkomstplicht wordt in België nauwelijks vervolgd. De wettelijke bepaling leidt in het algemeen tot een iets hogere opkomst dan in Nederland gebruikelijk is. Tussen verschillende gebieden bestaan flinke verschillen: in de grote steden en in Wallonië is de opkomst doorgaans lager dan in kleinere plaatsen en in Vlaanderen.

De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken Samuel van Houten, een liberaal, wilde er niet aan. Met zijn Kieswet van 1896 breidde hij het aantal stemgerechtigden flink uit tot ongeveer de helft van de Nederlandse mannen. Opkomstplicht stond voor hem echter gelijk aan dwang. Dat moest de overheid volgens de bewindsman niet willen. Een deel van de pers vond dat een merkwaardig argument. Nederland kende immers ook leerdwang voor kinderen en dienstdwang voor net volwassen mannen.  

Aan de vooravond van de invoering van het algemeen mannenkiesrecht in 1917 kwamen de opkomst- en stemplicht opnieuw ter sprake. De liberale minister van Binnenlandse Zaken John Loudon vond ze cruciale onderdelen van het nu ook aanstaande stelsel van evenredige vertegenwoordiging. Alleen zo kwam een werkelijke afspiegeling tot stand. Opkomst- en stemplicht werkte bovendien opvoedend en verhoogde het aanzien van de politiek. Wie niet opkwam en niet stemde, verkwanselde in de ogen van de minister niet alleen zijn eigen recht maar ook dat van alle andere Nederlanders met wie hij of zij één gemeenschap vormde.

Opkomst- en stemplicht werkte opvoedend en verhoogde het aanzien van de politiek

Voor Loudon was eveneens van belang dat de opkomstplicht een definitief einde kon maken aan ‘een immoreelen en ongeregelden stemdwang’. Daarmee bedoelde hij de bestaande situatie waarbij niet nader genoemde politieke groepen soms mensen naar de stembus dreven, om zich zo van extra electorale steun te voorzien.

Roeping van de vrouw

In de kringen van de rooms-katholieke RKSP en de hervormde CHU waren de meest overtuigde voorstanders van de opkomst- en stemplicht te vinden. Voor een fatsoenlijk functionerende democratie hoorde iedereen om de zoveel jaar zijn of haar politieke voorkeur uit te spreken. Bij Loudons eigen liberalen en de sociaal-democraten bestond intern verdeeldheid. De meest geharnaste tegenstanders waren te vinden in gereformeerde kringen, bij de ARP en later ook bij de SGP. Opkomen en stemmen waren in hun ogen individuele rechten. Dat mocht niet worden opgedrongen door de Staat.   

De meest geharnaste tegenstanders waren te vinden in gereformeerde kringen

Bovendien dreigde er nog een ander gevaar, althans in streng-gereformeerde ogen. Vrouwenkiesrecht kwam er in 1917 nog niet, maar de mogelijkheid werd in de grondwetswijziging al wel meegenomen. Met de opkomstplicht erbij zou dat in de toekomst kunnen betekenen dat vrouwen ook verplicht zouden moeten gaan stemmen. En dat terwijl streng-gereformeerden principieel tegen elke bemoeienis van vrouwen met de politiek waren.  Al in 1916 boden 43.000 voornamelijk protestants-christelijke vrouwen een petitie aan bij de Tweede Kamer, waarin ze erop wezen dat de dreigende wetsbepaling strijdig was met wat zij zagen als de roeping van de vrouw. De SGP bleef ook na invoering van het door die partij verafschuwde vrouwenkiesrecht vrouwen in hun achterban oproepen om ondanks de opkomstplicht niet te gaan stemmen. Pas in 1989 kwam in het beginselprogramma te staan dat vrouwen dat zelf mochten bepalen.

Demonstratie voor vrouwenkiesrecht in Amsterdam, 1914.
Demonstratie voor vrouwenkiesrecht in Amsterdam, 1914.

Scherp optreden

De Nieuwe Rotterdamsche Courant sprak in 1916, nog voor de invoering van de opkomstplicht, een wens uit: ‘Moge het velen voor het eerst met de stembus, zeer weinigen voor het eerst met den strafrechter in aanraking brengen!’ Maar de dreiging van een behoorlijke boete betekende niet dat vanaf dat moment iedereen braaf ging stemmen. Een voorbeeldig, gezagsgetrouw electoraat viel nergens te bespeuren. Limburgers kwamen nog het meest op, met in 1918 96,8 procent van de kiesgerechtigde mannen. In sommige andere delen van Nederland, bijvoorbeeld in de drie grote steden, werd bij die gelegenheid niet eens de 90 procent gehaald.

Hendrik Colijn, op dat moment nog antirevolutionair Tweede Kamerlid, rekende in 1922 liever met absolute aantallen. Dan kwam je uit op honderdduizenden thuisblijvers, hield hij de minister van Justitie voor. Voor de meeste mensen zouden dat moedeloos makende hoeveelheden zijn. Niet voor Colijn. Die vroeg de verantwoordelijke bewindsman om maatregelen te nemen om de rechterlijke macht te versterken. Dan kon iedereen de verdiende boete worden opgelegd. Was de minister trouwens bekend dat sommige burgemeesters het niet zo nauw namen met het handhaven van de opkomstplicht? Zo ja, kon hij dan scherp optreden tegen het nalaten van ‘de vereischte gestrengheid’?

Voorlopig kwam er alleen minder gestrengheid. In datzelfde 1922 verdween de stemplicht. Naleving daarvan viel in de praktijk niet te controleren. Je kon de kiezer vanwege de wettelijk vereiste geheimhouding in het stemhokje immers niet op de vingers kijken. Alleen de opkomstplicht was vooralsnog een blijvertje. Vooroorlogse pogingen om deze af te schaffen mislukten stuk voor stuk. 

Eigen verantwoordelijkheid

Tot massaal bestraffen van degenen die hun plicht verzaakten kwam het zowel voor als na de oorlog nooit. Van de ruim 300.000 kiezers die bij de Tweede Kamerverkiezingen van 1963 niet kwamen opdagen, betaalden uiteindelijk slechts ruim 1 procent een boete. Midden jaren zestig begonnen bovendien de maatschappelijke opvattingen te verschuiven. Mensen moesten steeds minder hebben van een overheid die zomaar van alles oplegde.

Mensen moesten steeds minder hebben van een overheid die zomaar van alles oplegde

Veel kiezers en deskundigen twijfelde openlijk aan het nut van handhaven de opkomstplicht bij verkiezingen. Reden voor minister Jan Smallenbroek (ARP) van Binnenlandse Zaken om in de zomer van 1966, vlak na de opening van het visseizoen en de gemeenteraadsverkiezingen, een commissie van wijze mannen in te stellen die de voors en tegens moest gaan afwegen. Die stond onder voorzitterschap van de Groningse burgemeester Jan Berger (PvdA).

Dat gezelschap kwam een jaar later met zijn aanbevelingen. Vijf van de zeven leden van de commissie – inclusief de voorzitter – waren voor een definitief afscheid van de plicht. Die was te bevoogdend, vonden ze. Volwassen kiezers hadden een eigen verantwoordelijkheidsbesef. De meesten zouden zich toch wel realiseren wat er bij verkiezingen op het spel stond. Dat had de opkomst bij alle verkiezingen na de invoering van het algemeen kiesrecht toch wel bewezen. En bleef een deel van de kiezers thuis, dan was dat ook niet erg: eenieder had het recht om ongeïnteresseerd te zijn.

Twee leden van de commissie namen een minderheidstandpunt in. Volgens Frits Korthals Altes (VVD) mocht een democratie ten behoeve van haar goed functioneren opkomstplicht opleggen. Het nauwelijks opleggen van sancties bij niet nakomen kon volgens hem niet de aanleiding vormen voor afschaffing. Bovendien had de plicht een zekere opvoedende waarde, meende Korthals Altes. Nederlanders, die op school toch al weinig meekregen over staatkundige vormgeving, raakten op die manier mogelijk nog doordrongen van de waarde van hun democratie. Isaäc Diepenhorst (CHU) wilde de opkomstplicht wel afschaffen, maar dan tijdelijk, als een soort proef.  

Lage percentages

Het inmiddels aangetreden centrumrechtse kabinet onder leiding van de katholieke premier Piet de Jong nam het meerderheidsadvies over. Ook beide Kamers bleken in meerderheid voorstander van een afschaffing van de opkomstplicht. De Provinciale Statenverkiezingen van 1970 werden de eerste zonder opkomstplicht. 70 procent van de stemgerechtigden kwam opdagen. Bij Tweede Kamerverkiezingen in de decennia daarna bleven de percentages hoger, boven de 80 procent.

Liever een tegoedbon

Opkomstplicht dwingt mensen om de gang naar de stembus te maken, maar je kunt ze natuurlijk ook proberen te trekken door het aantrekkelijker te maken. Een van de mogelijkheden is het combineren van verschillende verkiezingen. Tweede Kamerlid Joost Sneller (D66) opperde vorig jaar de mogelijkheid om kiezers bij het uitbrengen van hun stem een tegoedbon van 5 of 10 euro te laten schenken aan een partij naar keuze.

Verkiezingen feestelijker maken is ook een optie. Wijlen Willem Breedveld, politiek commentator van Trouw, vond bij het feest van de democratie standaard het vieren met gebak hoorde. Van recenter datum is het voorstel in het verkiezingsprogramma van Pieter Omtzigts Nieuw Sociaal Contract om stembussen aantrekkelijker te maken. De huidige exemplaren lijken volgens de partij te veel op kliko’s.

Pleidooien voor herinvoering van de opkomstplicht waren ondertussen zeldzaam. Midden jaren negentig van de vorige eeuw opperde Arend Lijphart, Nederlands beroemdste politicoloog en docerend in de Verenigde Staten, de mogelijkheid. Hij vond dat Nederland zich niet in slaap moest laten sussen door het relatief grote aantal kiesgerechtigden dat bij Tweede Kamerverkiezingen de moeite nam om te gaan stemmen. Als het om gemeenteraad of Provinciale Staten ging, kwamen veel minder mensen opdagen, om maar niet te spreken over Europese verkiezingen. De opkomst daarvoor was in 1994 maar 35,69 procent. Op den duur kon een legitimiteitsprobleem ontstaan: aan wie ontleenden politici hun gezag bij zulke lage percentages?

Met opkomstplicht was volgens Lijphart de representativiteit gegarandeerd. In een interview met NRC Handelsblad verwees hij naar de achttiende-eeuwse Franse filosoof Jean-Jacques Rousseau: ‘Die zei dat “de mens gedwongen moet worden om vrij te zijn”. In mijn voorstel zit iets paternalistisch, iets dat het goed is voor ons allemaal dat we die verplichting aanvaarden. De democratie wordt er representatiever van, en het is ook een middel om burgers weer te interesseren voor politiek. Bovendien is het in een democratie niet acceptabel dat mensen uit luiheid niet gaan stemmen.’

Amsterdamse arbeiders in een stemhokje in 1972. Bron: Nationaal Archief/Hans Peters.

Lijphart kreeg steun van onder anderen Henk Vonhoff, op dat moment commissaris van de koningin in Groningen. Als Tweede Kamerlid voor de VVD had hij in 1970 al tegen afschaffing gestemd. Voor de instandhouding van de samenleving betaalden burgers belasting, en volgens de prominente VVD’er mochten er ook best fysieke inspanningen worden verlangd, zei hij in Trouw.

Peter Rehwinkel, toen een jong PvdA-Tweede Kamerlid, sloot zich daarbij aan. Hij vreesde bovendien dat vooral minderbedeelden niet opkwamen. ‘Waar vroeger mensen vanuit een achtergestelde positie vochten voor een beter leven, actief werden, zie je nu de houding van: “Laat maar”.’ Als opkomstplicht ertoe zou leiden dat extreemrechts meer stemmen zou krijgen, nam Rehwinkel dat op de koop toe. ‘Ik heb liever dat zulk soort geluiden naar buiten komt, dan dat het wordt weggestopt. Mensen die op de Centrumdemocraten stemmen, geven een signaal van onmacht en onvrede af. Dat moeten andere partijen niet negeren.’