Ze stonden bekend als zuiplappen met een losse moraal, maar de korendragers van Amsterdam waren sinds de vroege zestiende eeuw wel strak georganiseerd in een gilde. En toen er zo’n drie eeuwen later een einde kwam aan hun organisatie, gingen veel leden – en hun werkwijze – over op andere beroepsverenigingen in de Amsterdamse havens. Dat laat Ruud Paesie zien in zijn proefschrift Dragend bestaan, waarop hij onlangs promoveerde aan de Vrije Universiteit en dat verschijnt bij Uitgeverij Verloren.
Amsterdam werd in de zestiende eeuw een stapelmarkt voor graan en de korendragers vormden een belangrijke schakel in de handel. Iedereen die beroepsmatig weleens zakken koren sjouwde, moest lid worden van hun gilde. Dat onderhandelde over lonen en regelde ook een sociaal vangnet bij ziekte. Die belangenbehartiging ging door, ook toen het gilde vanwege liberale wetgeving in de negentiende eeuw ophield te bestaan.