Home Dossiers Christendom Keizer Trajanus en de christenen

Keizer Trajanus en de christenen

  • Gepubliceerd op: 17 december 2008
  • Laatste update 08 feb 2023
  • Auteur:
    Afke van der Toolen
  • 16 minuten leestijd
Trajanus
Cover van
Dossier Christendom Bekijk dossier

Een opkomende religieuze minderheid die zich verzet tegen de heersende moraal. Een bevolking die bang is voor de ontwrichtende werking van deze ‘gevaarlijke vorm van bijgeloof’. Ziehier het christenprobleem, dat in het jaar 112 de Romeinse keizer Trajanus en zijn gouverneur Plinius bezighield. Hun briefwisseling leidde tot een onderkoelde aanpak, waar eerdere en latere bloedige vervolgingen schril tegen afstaken.

In een drukke bar in een volksbuurt staat een barman; hij overziet zijn klandizie en denkt: ‘Ja, de goden hadden veel te verduren van hun onwaardige schepsels, van die gemene Gallen en dan van die schijnheilige christenen, die strakke smoelen, zo als er daár en daár zaten en altijd smoesden met elkaâr en die nu noòit eens vrolijk waren!’

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Het is de openingsscène van Louis Couperus’ historische roman De Komedianten. Plaats en tijd van handeling: Rome in de jaren negentig van de eerste eeuw. Verderop in het boek begaat Couperus een historische flater als er tomaten op de markt worden verkocht (de tomaat werd pas een eeuw of veertien later overgevaren uit Zuid-Amerika), maar de antieke houding tegenover de vroege christenen heeft hij hier fijntjes verwoord.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In de ogen van de Romeinen was de nieuwe ondersekte van het Jodendom een te wantrouwen verschijnsel. Zelfs de redelijken, die niet meteen geloofden dat de christenen kannibalen waren en baby’s offerden, moesten niet veel van ze hebben. De schrijver Suetonius sprak van ‘een slag volk dat een nieuwe en gevaarlijke vorm van bijgeloof aanhing’.
De streken rond de Middellandse Zee waren in die dagen een stuk leger dan nu, maar tussen hemel en aarde was het er veel voller. Er was geen sprake van een abstracte sfeer met hooguit een paar etherische engelen, maar van een volle, levendige godensociëteit. Het wemelde van regionale en bovenregionale, autochtone en allochtone goden en godinnen.

Het Romeinse Rijk was een expansief rijk, dat bestond bij de gratie van de inlijving van gewesten, waarvan het vervolgens de vruchten plukte in de vorm van belastingen. Dat ging soepeler als de bijbehorende goden werden getolereerd. De Romeinse goden bleven wel superieur, maar zolang volgelingen van andere goden zich niet van hen afkeerden en hun op gezette tijden de vereiste eer betoonden, stelden de Romeinen zich in principe verdraagzaam op.

Menselijke fakkels

Ook de god van de christenen had erbij kunnen horen. Maar dat wilden de christenen zelf niet. Zij voorzagen hem van een absolute, universele claim, die alle andere goden uitsloot. De Joden hadden ook zo’n exclusief geloof, maar zij stonden in een zeer oude traditie, en voor traditie hadden de Romeinen respect. De leer van die Chrestos daarentegen – of was het Christos of Cristus, velen wisten het niet zeker – was nieuw, en zo mogelijk nog eenkenniger.

Bovendien was deze prille aftakking van het Jodendom niet iets plaatselijks, iets wat bij een bepaald volk hoorde. Je buurman kon zomaar ineens christen worden. Of je slaaf. Of je vrouw. En dan weigerde zo’n persoon ineens te offeren aan de Romeinse goden, ging naar geheimzinnige bijeenkomsten in privékamertjes en keerde zich af van alles wat normaal was. De christenen waren in de ogen van de rest schaamteloze atheïsten, die innerlijk en uiterlijk in tegenspraak leefden met alles waar de anderen in geloofden. Dat wekte ergernis én verontrusting: men vreesde de toorn van de goden.

Dat de nieuwe sekte leden was gaan rekruteren buiten de provincie Judea, en onder de hele bevolking in plaats van alleen onder de Joden, had de vroege prominenten ervan al snel verdeeld. Je zou het de allereerste scheuring kunnen noemen binnen een kerk die nog niet eens een kerk was.

Een deel van de volgelingen van Jezus bleef dicht bij huis, trouw aan de Joodse wetten en riten. Maar anderen verzetten zich daartegen; zij ambieerden een godsdienst voor álle mensen. En dan vooral een zekere Klein-Aziatische tentenmaker. Deze Saulus alias Paulus trok tegen de zin van de anderen naar Klein-Azië om zijn leer te verspreiden. En dat was nog maar het begin. Met de gedachtesprong van een enkeling lag in feite het hele Romeinse Rijk met zijn fraaie wegennet voor het nieuwe geloof open.

In het jaar 64 na Christus was de nieuwe sekte niet meer dan een miniem vuiltje in het oog van het uitgestrekte Romeinse Rijk. Hooguit een paar duizend leden op een totale bevolking van tientallen miljoenen. In dat jaar bereikte de populariteit van de gehate keizer Nero weer eens een historisch dieptepunt, en dacht hij handig gebruik te kunnen maken van de irritatie die dat vuiltje veroorzaakte.

In Rome woedde al dagenlang een allesvernietigende brand. De inwoners waren ervan overtuigd dat Nero die zelf had aangestoken, puur om zich te vermaken. Nero deed zijn best om die geruchten de kop in te drukken; hij strooide met cadeautjes, organiseerde offerdiensten, maar niets hielp. ‘En zo liet Nero,’ schrijft de historicus Tacitus in zijn Annales, ‘om radicaal een einde te maken deze praatjes, schuldigen aanwijzen die hij de meest geraffineerde folteringen liet ondergaan. Het ging om een groep mensen die vanwege hun misdadige gedrag algemeen gehaat werden en die in de volksmond chrestianen werden genoemd.’

Nero maakte er een evenement van. In zijn eigen keizerlijke park liet hij christenen met verse dierenvellen omkleden, om er vervolgens honden op los te laten; anderen dienden zodra de avond viel als levensgrote nachtkaars. Nero zelf mengde zich in wagenmennerskostuum onder het volk.

Pikant genoeg had hij niet kunnen bewijzen dat de christenen de brand hadden aangestoken. Geen mens geloofde die beschuldiging trouwens. Nero stelde ze dan maar terecht voor iets anders: ‘haat jegens de menselijke soort.’ Dat geloofden de Romeinen wél – alleen, de manier waarop vonden ze te ver gaan, schrijft Tacitus. ‘Zo gebeurde het dat medelijden opwelde met deze mensen die, ofschoon ze schuldig waren en de meest ongehoorde bestraffing verdienden, eigenlijk niet voor het heil van de staat werden omgebracht, maar geofferd aan de wreedheid van een enkeling.’

Menselijke fakkels in het donker, verscheurende honden – de extravagantie van het hele spektakel zou bijna het zicht ontnemen op een simpel juridisch feit. In zijn streven naar populariteit had keizer Nero een precedent geschapen. Het christendom was veroordeeld, en feitelijk verboden.

Interim-manager

Een halve eeuw na die brand van Rome, op wat een gewone werkdag zal zijn geweest, zette een goede vriend van Tacitus zich aan zijn correspondentie. Deze Plinius de Jongere was gouverneur van Bithynië-Pontus, een Romeinse provincie in het noordwesten van Klein-Azië (nu Turks grondgebied), en een enthousiast brievenschrijver.
Waar precies hij zich op dat moment bevond, is onbekend. Een Romeins gouverneur had geen eigen huis; hij reisde van stad naar stad en was steeds te gast bij de een of andere plaatselijke grootheid. Wel is duidelijk dat Plinius op dat moment in de streek Pontus was, hoe dan ook in een stad met een rechtbank.

Plinius was vijftig en ‘de allerbeminnelijkste aller antieke Romeinen’ – volgens Couperus. De droge feiten van zijn loopbaan staan (niet chronologisch) gebeiteld in een stenen tablet die nu nog in een Milanese kerk te bezichtigen is: Caius Plinius Caecilius Secundus – consul, augur [een priester die wil van de goden las uit de vlucht van vogels], legaat met consulaire bevoegdheden in Bithynië-Pontus en door keizer Trajanus krachtens senaatsbesluit naar die provincie gezonden, curator van de bedding en oevers van de Tiber en van de riolering van Rome, schatkistprefect, prefect van de militaire pensioenkas, praetor, volkstribuun, keizerlijk quaestor – et cetera.

Zo’n voorbeeldige loopbaan was alleen weggelegd voor leden van de hogere standen. Plinius was de adoptiefzoon van een oudere Plinius, die opperbevelhebber van de vloot was maar ook geleerde, en schrijver van het encyclopedische werk Naturalis historia. Plinius de Oudere en Plinius de Jongere zijn allebei nog steeds een begrip in de klassieke literatuur.

Plinius de Jongere publiceerde in de jaren voor zijn gouverneurschap negen brievenboeken onder de titel Epistolae. Het tiende, zijn briefwisseling met keizer Trajanus (mét de keizerlijke antwoorden), is waarschijnlijk een postume uitgave geweest. Deze brieven zijn stilistisch de mindere van de eerdere, maar ze bieden wel een unieke blik op het bestuurlijke doen en laten in het Romeinse Rijk.

Plinius was door Trajanus naar Bithynië-Pontus gestuurd met een speciale missie: om er financieel orde op zaken te stellen, met name in de vastgoedsector. De anachronistische term interim-management is hier niet eens vergezocht. Plinius was in een eerdere functie adequaat opgetreden tegen financieel wanbeheer, in een zaak waarin hij een rommelende bestuurder van Bithynië-Pontus had aangepakt. Bovendien was hij goed met cijfers. Hij was geknipt voor de baan.

Op die bewuste dag in het jaar 112 schreef Plinius zijn eenenzestigste brief aan Trajanus. ‘Sollemne est mihi, domine,’ begon hij: ‘Het is mijn gewoonte, mijn heer, om u alles voor te leggen waarover ik in twijfel verkeer. Want wie kan beter richting geven aan mijn aarzelingen, dan wel mijn onwetendheid verhelpen?’

Nog afgezien van de voor onze begrippen wat hielenlikkerige toon, lijkt het een omslachtige manier om een brief te beginnen die is gericht aan iemand die wel meer te doen heeft. En dat was het ook. Misschien wilde Plinius zich bij voorbaat verontschuldigen voor de ongebruikelijke lengte van deze brief. Of wilde hij benadrukken dat hij een heel ander onderwerp dan anders ging aansnijden, een ongebruikelijk heikel onderwerp ook.

Het ging deze keer niet om een felicitatie met Trajanus’ zoveeljaarlijkse keizerschap, niet om een rapport over vastgoedgedoe, niet om een aanvraag van het Romeinse burgerschap voor iemand aan wie hij iets verschuldigd was. Deze brief ging over het christenprobleem, waarmee Plinius in een rechtbank in Pontus was geconfronteerd.

Mismaakt bijgeloof

Burgers van het Romeinse Rijk mochten zelf mensen aanklagen. De aanklacht werd dan behandeld in de plaatselijke rechtbank. Zaken met een bovenlokaal belang hoopten zich op tot de gouverneur langskwam om ze af te werken. Plinius was nu gestuit op een reeks aanklachten van burgers tegen christenen, en toen hij daarmee aan de slag ging leidde dat tot nog veel meer aanklachten. Er werd zelfs ‘een anoniem pamflet met de namen van vele personen’ aangeplakt. Kortom, Plinius, die zelf behoorde tot een stand waarin het christendom nog niet of nauwelijks was doorgedrongen, zag zich geconfronteerd met een aanwakkerende antichristenstemming.

Aan het begin van zijn brief aan Trajanus schrijft hij dat hij geen idee heeft wat hij met de zaak aan moet. ‘Ik ben nooit bij rechtszaken tegen christenen geweest; daarom weet ik niet wat de aanklacht normaal gesproken is en hoe zwaar ze gewoonlijk worden gestraft.’ Moet bijvoorbeeld iedereen, jong en oud, op dezelfde manier worden behandeld? Maakt het uit of een verdachte berouw toont en terugkeert van zijn dwaalwegen, of niet? En waar bestaat eigenlijk het misdrijf uit? Is de aanduiding ‘christen’ op zichzelf strafbaar, of gaat het om de misdaden die ermee worden geassocieerd?
Maar na deze inleiding vol vraagtekens blijkt dat Plinius al van alles had ondernomen. Hij schrijft dat hij iedere beschuldigde die aan hem werd voorgeleid heeft gevraagd of hij of zij christen was. Degenen die ontkenden liet hij dat bewijzen: ze moesten offeren aan de Romeinse goden en ook aan een speciaal daarvoor aangevoerd standbeeld van de keizer. Daarbovenop vroeg hij ze om hun Christus te vervloeken. Men zegt immers, schrijft Plinius, ‘dat echte christenen zich tot geen van deze handelingen laten dwingen’. Wie dit alles deed, was vrij man, en dat gold ook voor mensen die zeiden dat ze christen waren geweest, maar inmiddels niet meer.

Ook aan verdachten die toegaven christen te zijn, bood Plinius nog een uitweg. Tot drie keer toe herhaalde hij de vraag, mét de waarschuwing dat ze zouden worden gestraft als ze erbij bleven. Iedereen die volhardde, stuurde hij naar de beul. ‘Want wat het ook was wat ze bekenden, ik twijfelde er niet aan dat hun stijfkoppigheid en rigide halsstarrigheid hoe dan ook bestraft moesten worden.’ Niet buigen voor de goden, noch voor de keizer, dat was ondenkbaar voor een bestuurder als Plinius, en ontoelaatbaar.

Ook deed Plinius tijdens de rechtszaak onderzoek naar vermeende misdadige praktijken van christenen. Hij liet daartoe twee christelijke slavinnen martelen. Maar hij ‘vond niets dan een mismaakt en onmatig bijgeloof’. ‘Daarom heb ik de zitting geschorst en me gehaast om u te consulteren,’ schrijft hij aan Trajanus. ‘Het geval lijkt me uw aandacht waard omdat een groot aantal mensen gevaar loopt. De infectie van dit bijgeloof heeft zich verspreid, niet alleen in de steden, maar ook in de dorpen en op het platteland.’

Plinius besluit zijn brief met de constatering dat hij mogelijkheden ziet om het tij te keren. Hij heeft gemerkt dat de verkoop van offervlees tijdens de rechtszaak explosief steeg, en dat verwaarloosde tempelriten nieuw leven werd ingeblazen. ‘Het vermoeden dringt zich op dat massa’s mensen verbeterd kunnen worden, als maar ruimte wordt geboden voor berouw.’

Plinius toont zich ook in dit epistel, hoe zakelijk en onopgesmukt ook, een geoefend brievenschrijver. De brief die was begonnen met twijfel, onzekerheid en een heleboel vraagtekens, eindigt bijna ongemerkt in een zelfbewust beleidsvoorstel.

Modelkeizer

Zo moet keizer Trajanus een groot deel van zijn kantooruren hebben doorgebracht: luisterend naar een secretaris die alle inkomende post voorlas en – als het om een simpele zaak ging – direct een antwoord dicterend. Moest hij er iets langer over nadenken, dan kwam hij er de volgende dag op terug. Het dagelijks bestuur van het Romeinse Rijk was grotendeels ad hoc en kwam neer op één continue briefwisseling tussen volk, lagere overheden en keizer. Een keizerlijk antwoord op een beleidsvraag had de status van een edict en gold voortaan voor soortgelijke gevallen.

Trajanus was keizer van 98 tot 117. Hij maakte naam als veldheer en zag kans om het Romeinse Rijk uit te breiden tot zijn grootste omvang. Maar ten tijde van de briefwisseling met Plinius regeerde hij zijn rijk als burger-keizer met kalme hand. Er was hem alles aan gelegen om een ander regime te vestigen dan dat van de Nero-achtigen, of, minder lang geleden, dat van Domitianus, keizer tussen 81 en 96, die het begrip ‘machtsmisbruik’ een geheel eigen lading gaf.

In een eerdere brief aan Plinius de Jongere schreef Trajanus: ‘Je weet heel goed dat het mijn vaste regel is om niet op basis van angst en verschrikking bij de mensen respect voor mijn naam te verdienen.’ En inderdaad ging hij de geschiedenis in als een modelkeizer. Een paar eeuwen lang werd bij de inhuldiging van iedere nieuwe keizer gezegd: ‘Felicitor Augusto, melior Trajano’ – ‘Moge hij gelukkiger zijn dan Augustus en beter dan Trajanus’.

Plinius’ brief uit Pontus naar Rome zal er een paar weken over hebben gedaan. Maar uiteindelijk kwam het moment waarop de keizer zijn secretaris hoorde voorlezen: ‘Sollemne est mihi, domine…’ Zou Trajanus meteen zijn antwoord op dit ongebruikelijke epistel hebben gedicteerd? Of heeft hij er eerst een nachtje over geslapen? Uit eerdere brieven aan Plinius blijkt dat Trajanus er niet de man naar was om precedenten van zijn voorgangers zonder meer van tafel te vegen.
‘Actum quem debuisti, mi Secunde.’ Zo begon Trajanus zijn antwoord, Plinius zoals gewoonlijk aansprekend met zijn familienaam: ‘Je hebt de juiste handelwijze gevolgd, beste Secundus.’ Vervolgens legde hij in een paar luttele zinnen een duidelijke beleidslijn neer.

Christenen mogen van staatswege níét actief worden opgespoord. Komen er vanuit de bevolking aanklachten tegen hen, dan neemt de overheid die in behandeling, en blijkt de aanklacht gegrond, dan volgt straf. Maar als een verdachte ontkent christen te zijn en dat kan bewijzen met de nodige offers, dan volgt vrijspraak. Ook christenen die berouw tonen, ‘hoe verdacht ze gezien hun verleden ook mogen zijn’, gaan vrijuit. Hierin volgde Trajanus Plinius’ lijn.

In de praktijk betekende dit dat de keizer de christenen een uitweg bood. Nero’s feitelijke verbod werd bij Trajanus een stok achter de deur tegen de christenen. Zolang zij hun aanstootgevende atheïsme niet al te ostentatief uitdroegen, en dus niet voor onrust zorgden en aanklachten uitlokten, zouden ze met rust worden gelaten.

Trajanus besloot zijn brief met een tik op de vingers van zijn gouverneur. Aan die anonieme aangiften had Plinius geen aandacht mogen besteden, schrijft de keizer. ‘Pamfletten die anoniem zijn aangeplakt mogen in geen enkele criminele aanklacht een rol spelen. Dat stelt niet alleen het slechtst mogelijke precedent, maar past ook niet bij de geest van deze tijd.’

Staatsgodsdienst

In de christelijke Middeleeuwen werd Trajanus nog steeds op handen gedragen. De theoloog Thomas van Aquino noemde hem ‘een deugdzame heiden’, en het verhaal ging dat paus Gregorius I hem weer tot leven had gewekt om hem alsnog te kunnen dopen.

Men had ook wel reden tot dankbaarheid. Trajanus’ edict zorgde voor lange periodes van rust voor de christenen. Als de autoriteiten altijd en overal zijn voorschrift hadden gevolgd, waren er maar weinig christenen vervolgd en geslachtofferd.
Maar telkens weer laaide de volkswoede jegens de gevaarlijke ‘atheïsten’ op, en telkens weer waren er gouverneurs die dachten het vuurtje te kunnen blussen door toch tot actieve vervolging over te gaan. Legendarisch zijn de verhalen over arenataferelen met hongerige leeuwen die fanatiek biddende christenen verscheurden. Ook waren er af en toe keizers die liever een voorbeeld namen aan Nero dan aan Trajanus.

De vroegste kerkhistoricus Eusebius beschreef vierde-eeuwse pogingen om christenen met geweld te dwingen te offeren aan de goden – een pervertering van de methode-Plinius. ‘Ze kregen met allerlei soorten pijniging te maken, de een werd met geselslagen over zijn hele lichaam verminkt, de ander werd bewerkt met onverdraaglijke folterinstrumenten en schaafwerktuigen; sommigen kregen daardoor een verschrikkelijk levenseinde.’ Eusebius verheerlijkte degenen die koppig bleven en ten onder gingen: het martelaarschap was heilig in de vroege kerk en door niet weinigen felbegeerd. De vervolgingen drukten het almaar groeiende christendom dan ook niet de kop in.

Het door Eusebius beschreven tafereel was een van de laatste in zijn soort. In 313 kondigde keizer Constantijn godsdienstvrijheid af; later gaf hij openlijk toe dat hijzelf christen was. Nog voor het eind van de vierde eeuw maakte keizer Theodosius het ‘mismaakte en onmatige bijgeloof’ tot staatsgodsdienst van het Romeinse Rijk. Althans, een van de varianten ervan: de katholieke.

Het christendom was toen al zo groot en divers dat interne strubbelingen evenveel gevaar opleverden voor de aanhangers als aanvallen van buiten. Eusebius besteedt ook hier de nodige woorden aan. ‘De grote vrijheid deed de onzen vervallen tot ijdelheid en onverschilligheid; de een verguisde de ander; op verschillende manieren bevochten we elkaar, met dezelfde wapens, als het zo uitkwam.’

Meer weten

De Komedianten van Louis Couperus (1917) speelt zich af in het antieke Rome; Plinius de Jongere komt in de roman voor als deftige, doch beminnelijke jongeling. Couperus schreef in datzelfde jaar een serie ‘Romeinse portretten’ voor Het Vaderland, na te lezen in zijn verzameld werk (Proza I). Een van die portretten heeft Plinius als onderwerp.

De Engelse historicus Robin Lane Fox schreef een dik, rijk gedetailleerd boek over de tegengestelde leefwerelden van de Romeinen en de vroege christenen: Pagans and Christians (1986). In Vreemd Volk. Integratie en discriminatie in de Griekse en Romeinse wereld van Fik Meijer (2007) wordt de omgang van de antieken met nieuwe en oude minderheden geschetst.

De Annales van Tacitus, in de vertaling van J.W. Meijer, zijn onder de titel Jaarboeken uitgegeven door Ambo-Klassiek (1990). Suetonius schreef een reeks roddelbiografieën van Romeinse keizers, onder anderen Nero, verkrijgbaar als Salamander-uitgave: Keizers van Rome (1996).

Voor wie geen bezwaar heeft tegen geschiedschrijving met een enigszins christelijk tintje is er Geschiedenis van het vroege christendom. Van de jood Jezus van Nazareth tot de Romeinse keizer Constantijn (2004) van kerkhistoricus Eginhard Meijering, met een nadruk op de ontwikkeling van het christelijke denken. Onvervalst christelijke geschiedschrijving biedt Eusebius’ Kerkgeschiedenis uit de vierde eeuw, uitgegeven in 2000.