Heuse militaire helden zijn schaars in de Nederlandse geschiedenis. Het volk herdenkt liever onderdrukte slaven en inboorlingen. De vernederende meidagen van ’40 en Srebrenica brachten daar geen verandering in. Maar Nederland heeft wel degelijk een militair verleden – en niet zo’n klein beetje ook. Het wil er alleen niet van horen.
In tegenstelling tot wat de beschaafde Nederlander meent te weten is De Gids van 1836 níét het oudste vaderlandse maandblad. Het oudste is De Militaire Spectator. Het dateert van 1832; Nederland had zojuist de Tiendaagse Veldtocht glorieus gewonnen en België had smadelijk verloren. Geen wonder dat de alerte natie toe was aan herbezinning. Reeds het eerste nummer van het blad verdiepte zich in het militaire gebeuren tijdens de afscheiding van België.
Tegenwoordig zit De Gids als vrijzinnig humanistisch cultureel erfgoed nog wel ergens in een hoekje van het nationale geheugen. Maar De Militaire Spectator? Toch zijn beide bladen ontsproten aan dezelfde stam van nationale vernedering. Beide zijn bovendien spruiten van de Verlichting. Ze gingen ervan uit dat kennisverwerving, opvoeding en voorlichting volk en volksgeest als het ware vanzelf zouden verheffen naar het hogere en betere. Hedendaags verlicht Nederland heeft daar waarschijnlijk niet zoveel weet van; het is eerder geneigd zijn lachwekkende krijgsmacht, inclusief De Militaire Spectator, tot de restanten van de duistere Middeleeuwen te rekenen.
Muitzieke Belgen
Nu liet de kritische zin van de gefrustreerde officieren die in de jaren 1830 De Militaire Spectator volschreven inderdaad te wensen over. Ze konden de verleiding niet weerstaan de militaire overwinning op de Belgen toe te schrijven aan de eigen moed en voortreffelijkheid. Dankzij de vernuftige prins Frederik (1797-1881) en de dappere Chassé moest de muitzieke Belg ervan lusten. Maar het optreden in België van eerstgenoemde, beroepsmilitair en zoon van koning Willem I, beperkte zich tot het terugtrekken van troepen. En de nationale volksheld `Papa Chassé’ vergaarde tijdens de Belgische opstand zijn grootste roem door het beschieten van Antwerpen en als verdediger van de plaatselijke citadel, die hij ten slotte moest overgeven. Beide acties zijn later niet ontsnapt aan scherpe militaire kritiek.
De scribenten in De Militaire Spectator van de jaren 1830 zouden er dus misschien beter aan hebben gedaan wat minder nadruk te leggen op de Nederlandse heldhaftigheid. Toch is daarmee niet alles gezegd over het geschrijf van toen. De blinde heldenverering viel eigenlijk wel mee. Zo kreeg de voormalige kleermakersleerling Jan van Speyk in 1832 nog nauwelijks aandacht. Twee jaar eerder was hij liever met zijn kanonneerboot de lucht in gegaan dan zich over te geven. Zijn heldenrol is pas later in de negentiende eeuw opgeschroefd, naarmate het voor die tijd kenmerkende chauvinistische nationalisme overal in Europa meer vat kreeg op de geesten.
Tegenwoordig is hij niet meer dan een verbleekte schim. De laatste ferme Hollandse jongen die hem met vaderlandslievend hart tot voorbeeld koos, moet anno 1940 het loodje hebben gelegd. Voorzover heldenverering hier te lande al wortel had geschoten, behoort deze sinds die donkere meidagen tot de verleden tijd. En qua aanzien en waardering wint het ongewapende verzet uit de Tweede Wereldoorlog het van de heethoofdige knokploegen. Niet generaal Winkelman, maar koningin Wilhelmina stond ooit symbool voor nationale heldhaftigheid. Tegenwoordig maakt haar vormeloze jas meer indruk dan haar krijgshaftigheid – met dank aan haar biograaf Cees Fasseur.
Heuse militaire helden zijn schaars in de Nederlandse geschiedenis. Het nationaal monument voor ijzervreter Van Heutsz – omstreeks 1900 de onderwerper van het opstandige Atjeh – is misplaatst. Het volk herdenkt liever onderdrukte slaven en inboorlingen. De vernederende meidagen van ’40 en Srebrenica brachten daarin geen verandering. Het Nederlandse volk blijft ervan overtuigd dat het door God en de natuur voorbestemd is tot anti-militarisme. Dat is vrede. Militarisme daarentegen is oorlog. Oorlog is verkeerd. En zo heeft Nederland, anders dan de grote Europese mogendheden, geen militaire geschiedenis.
Maar Nederland heeft wel degelijk een militair verleden – en niet zo’n klein beetje ook. Het wil er alleen niet van horen. Het eerste nummer van De Militaire Spectator wist het al: `Maar over welke onderwerpen ook in den lof der Nederlanders is uitgeweid, van hunne krijgskundige verdiensten, waarin zij boven de meesten hunner tijdgenooten uitblonken, vindt men weinig gewag gemaakt.’ Ruim honderd jaar later wachtte de gefrustreerde natie een kleine kwart eeuw vóór ze haar stilzwijgen over de politionele acties en het verlies van Indië zoetjes aan verruilde voor bezinning. Het lijkt erop dat Nederland zijn krijgsmacht zo tussen 1840 en 1990 uit hart en hoofd heeft verbannen, afgezien misschien van de Koninklijke Marine. Het volk heeft in elk geval verleerd zich in zijn militaire geschiedenis te verdiepen.
Gezien de grote belangstelling voor het verleden in het algemeen is deze verwaarlozing van de militaire geschiedenis opmerkelijk. Het militaire bedrijf in zijn vele facetten is een van de belangrijkste maatschappelijke factoren! Voorzover kritisch onderzoek daarvan bijdraagt tot het begrip van vroegere tijden heeft de militaire geschiedenis geen andere taak te vervullen dan de geschiedwetenschap in het algemeen. Het militair geweld moet in zijn maatschappelijke context worden gezien.
Hit and run
De rechtstreekse militaire voorgeschiedenis van dit land begon in de eerste jaren van het vorige millennium. Onze onbeholpen, statische verdediging, gebonden aan plaatselijke versterkingen, stond tijdens de negende en tiende eeuw weerloos tegenover de invallen van de Noormannen, die toen hun hoogtepunt bereikten. Door hun amfibische, mobiele operaties – typische hit and run-acties – waren zij op telkens door hen gekozen mikpunten militair oppermachtig. Onze logge infanterie, uitgerust met zware schilden en zwaarden, die door slijk en modder aan kwam ploeteren om hulp te bieden, was altijd te laat. Bovendien was de West-Europese bevolking verzwakt en uitgedund door langdurige economische achteruitgang, hongersnoden, epidemieën en oorlogen.
Maar plotseling was het met de invallen van de vikingen gedaan. Omstreeks het jaar 1000 deden nieuwe defensieve technieken en tactieken hun intrede. Het gebruik van de wendbare, lichtbewapende ruiterij was uit de Aziatische steppen via Klein-Azië Europa binnengedrongen. Binnen de Europese agrarische samenleving waren stijgbeugel, bit en zadeltuig ontwikkeld. De ongeregeld aanvallende hordes zagen zich voortaan met gelijke munt terugbetaald. Waar vroeger het paard voor de weinig wendbare strijdwagen werd gespannen, kwam nu de ruiter te paard aandraven.
De verdediging tegen de vikingen trok zich terug uit de statische linie van verdedigingswerken aan de kust. Het geleidelijke herstel van het agrarische leven na de langdurige vroegmiddeleeuwse depressie ging gepaard met bevolkingsgroei. De aanleg van versterkingen op verkeersknooppunten en de inzet van de lichte ruiterij bleken afdoende om de landinwaartse verbindingslijnen te blokkeren. Mede dankzij een uitgekiend waarschuwings- en inlichtingensysteem was de verdediging in staat de hit and run-acties van de aanvallers te pareren. De rovende Noorman verdween achter de horizon van de geschiedenis. De Hollandse graven, belast met de kustverdediging, zaten met hun armen over elkaar in hun houten kasteeltjes te wachten op de vijand die niet kwam.
Een van hen was Dirk III, graaf in – maar niet: van – Holland. Nu de viking wegbleef, herleefde de handelsvaart, en daarom stichtte Dirk een tol aan de Rijnmond. Dat was pure roverij. De Duitse keizer, de bisschop van Utrecht, de hertog van Lotharingen en de riviersteden besloten Dirk daarom mores te leren. Zij zonden een invasieleger. Bij hoogwater ging dat leger in 1018 bij Vlaardingen (dat nog niet echt bestond) aan wal, zonder de paarden te kunnen meenemen. Het had alleen de pech dat de ongeregelde bendes van Dirk daar juist bezig waren het gebied droog te leggen. Dat gebeurde, zoals gebruikelijk, door loodrecht op de moerassige kust afwateringssloten te graven, met even verderop een dwarse boezem.
Het was warm en de knechten zwoegden en sopten tussen twee sloten voorwaarts. Geen Dirk te zien. Tot ze niet verder konden. Terug dus. Dat gebeurde, zoals gebruikelijk, tamelijk ordeloos, met veel getier, geraas en gescheld. Nog steeds geen Dirk te zien. Bij de kust aangekomen zagen ze dat het eb was. Het strand was nu breed. En daar was plotsklaps ook Dirk. Hij kwam in een oogwenk met zijn ruiters van links aanstormen. Van rechts kwam een woedende hoop ruige kerels. Ze hadden dorsvlegels, knuppels, stokken en steekgerei. De strijd bij Vlaardingen duurde nog geen kwartier. Toen had Holland zijn eerste militaire overwinning op zak, nota bene driekwart eeuw vóór het graafschap officieel en formeel in het leven was geroepen. Een knap strateeg, deze Dirk, ook al omdat de restanten van zijn tol pas op de kop af 850 jaar later in 1868 bij de akte van Mannheim schoorvoetend door Nederland zijn opgeruimd.
Volkskracht
Met zijn militair optreden lijkt Dirk III de toon te hebben gezet voor een millennium typisch Nederlands strategisch denken en doen. Wie er de militaire literatuur van vóór 1940 op naslaat, constateert dat deze doortrokken is van twee, min of meer constante, met elkaar verbonden opvattingen. De eerste heeft betrekking op de gedachte dat het land zich van oudsher heeft beperkt tot strikt defensieve doelstellingen, methoden en technieken. De tweede bestaat uit de vaste overtuiging dat deze defensie zijn afschrikkende werking ontleent aan de manier waarop de bevolking gebruikmaakte van zijn waterhuishouding.
Kort voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog gaf de militair historicus I.L. Uijterschout in zijn beschouwing van de belangrijkste gebeurtenissen uit de Nederlandse krijgsgeschiedenis daaraan nog eens uitdrukking. Naar zijn oordeel was het water `naast de volkskracht’ de grootste defensieve kracht van het land. In dat opzicht was er sedert het begin van de Tachtigjarige Oorlog niets veranderd, stelde hij vast. Zeker, bij de inval van de revolutionaire Franse troepen in de winter van 1795 slaagde generaal Pichegru erin over de bevroren rivieren te trekken, om door te stoten tot in het hart van de Oude Republiek. Daarmee had hij de achilleshiel van de waterverdediging blootgelegd. Maar dat was volgens een andere deskundige, de kapitein F.H. Sabron, eigenlijk toch maar een ongelukje geweest, want Pichegru was niet meer dan een heel middelmatig generaal. De Oude Republiek had gewoon haar volkskracht verloren. Vandaar.
Maar wat had die Oude Republiek nou eigenlijk gepresteerd in de lange oorlog tegen Spanje? Terecht is er veel aandacht besteed aan de baanbrekende militaire hervormingen in de tijd van Willem Lodewijk en Maurits. Maar die stonden niet op zichzelf. Zowel hun aard als de behaalde successen waren hecht verweven met de toenmalige inrichting van het maatschappelijk bestel. Van de hele militaire hervorming was bijvoorbeeld weinig of niets terechtgekomen zonder ingrijpende veranderingen in de Nederlandse wapenhandel en -industrie, die op hun beurt weer deel uitmaakten van de toenmalige vernieuwing van het hele economische en financiële leven van het land.
Bovendien stond niemand erbij stil dat zo’n kleine driekwart van het opstandige gebied als gevolg van het Spaanse militaire geweld toch maar voorgoed verloren was gegaan – een enorm territoriumverlies. Zo bijzonder succesvol is de militaire defensie destijds dus niet verlopen. Ondanks de lange duur van de oorlog hebben ook buitenlandse militair historici de strijd afgedaan als weinig interessant. Veldslagen van enige omvang of betekenis zijn niet geleverd. Het zou de moeite waard zijn eens na te gaan waarom de nieuwe kern van het sterk gereduceerde land omstreeks 1600 kennelijk alle expansieve territoriale ambities had opgegeven.
Atjeh
Is dat misschien toe te schrijven aan de agressieve, zeer gewelddadige maritieme ambities van de natie in wording? Die stelden maximaal profijt tegen minimale kosten in het vooruitzicht. Zeevarend Nederland lijkt zijn pacifistische aard in de Gouden Eeuw inderdaad van harte verloochend te hebben. Al sinds het midden van de veertiende eeuw beukte het maritiem-militair Hollands-Zeeuws geweld op de toegangspoorten tot het Oostzee-gebied. Onder leiding van Amsterdam verenigden de zeesteden zich om het Hanze-verbond te bestrijden, dat de Noord-Europese handelsvaart overheerste. Nadat een geregelde handelsoorlog in 1438 nog onbeslist was geëindigd, gaf de aanhoudende massale Hollands-Zeeuwse zeeschuimerij de Hanzeaten de nekslag. Vanaf het einde van de vijftiende eeuw zette Holland in de Oostzee-vaart de toon. De `houten sleutels van de Sont in het IJ’ – bewapende schepen – verzekerden de bron van ’s lands maritieme welvaart.
In 1644 waren het twee Hollandse vloten, gehuurd door de koningen van Denemarken en Zweden, die met elkaar slag leverden in de Sont. Zelfs Venetië huurde hier twintig oorlogsschepen. Een heuse Hollandse piraat kreeg als admiraal het bevel over de bemanning, die uiteindelijk vooral uit weeskinderen bleek te bestaan. Het land had zich inmiddels ontplooid als het belangrijkste centrum van de Europese wapenhandel en -industrie. Geen gewapend conflict uit de zo oorlogrijke zeventiende eeuw of buitenlandse wapenhandelaren kwamen hier inkopen doen. De reeks zeeoorlogen tegen Engeland om de maritieme hegemonie is bekend.
De gewelddadige maritieme expansie van het land strekte zich tijdens de zeventiende eeuw uit over alle windstreken, te beginnen met de Middellandse Zee. De zwaarbewapende Levant-vaarders bonden de strijd aan tegen de Spanjaarden, Barbarijse zeerovers en verder iedereen die ze tegenkwamen, waaronder menig landgenoot in vreemde dienst, zoals Thomas de Gauwdief en Jacob de Hoerewaert. De daarop aansluitende vaart naar West-Indie en Noord- en Zuid Amerika was net zo gewelddadig: Brazilië is gewonnen en verloren, evenals het bezit in Noord-Amerika. Suriname en de Antillen bleven behouden, maar ook dat kostte menige bloeddruppel.
Zo ook de vaart op Afrika en Azië. De honger naar specerijen en zijde voerde de Hollandse militaire macht naar de Indische archipel, naar Perzië en Zuid-Azië. Illustratief voor de aan krankzinnigheid grenzende zelfoverschatting van het militaire vermogen der natie is het optreden van gouverneur-generaal Jan Pietersz Coen. Hij gebruikte geweld tegen iedereen die hem voor de voeten liep: Engelsen, Spanjaarden, Portugezen, `inboorlingen’ en – indien nodig – Hollandse concurrenten. Zelfs de keizer van China sprong hij op het lijf met een invasielegertje van zo’n duizend man. Het kwam in 1623 China veroveren, maar de manschappen hadden te veel gedronken. Lallend lieten ze zich in de pan hakken. Tussen de bedrijven door werd wel nog even Formosa veroverd.
Onder druk van de veranderende concurrentieverhoudingen moest Nederland zijn Aziatische activiteiten in de loop van de achttiende eeuw concentreren op Java. In plaats van specerijen kwamen koffie en suiker. De Oost-Indische Compagnie moest haar bedrijf reorganiseren. In plaats van handelen kwam besturen en belasting heffen. Het koloniale grondbezit breidde zich uit, zowel goedschiks als kwaadschiks. Nadat de VOC ter ziele was gegaan, nam de Nederlandse staat in de negentiende eeuw de boedel over. Veel verschil maakte het niet. Tussen 1817 en 1870 maakte de Java-oorlog plaats voor de Padri-oorlog op Sumatra, op zijn beurt gevolgd door weer nieuwe veldtochten, die zich daarna ook uitstrekten naar andere buitengewesten. Het hoogtepunt kwam aan het einde van de eeuw op Lombok, Bali en – last but not least – Atjeh, dat ten slotte na decennia van bittere strijd onder het plegen van misdadige wreedheden kort na 1900 werd onderworpen. Inmiddels was de pacifistische natie achter de gelukkige veiligheid van zijn waterlinie het Vredespaleis in Den Haag in de schoot geworpen.
Poldermodel
Doordat de nadruk binnen de vaderlandse geschiedenis is komen te liggen op de zestiende eeuw en later, worden vroegere tijden steeds minder belicht, in de misplaatste veronderstelling dat die er niet meer toe doen. Ze zijn en blijven duister, zeker wat betreft de militaire geschiedenis. Dat is jammer, omdat daardoor bijvoorbeeld het zicht wordt ontnomen op de realiteit van de rationeel-calculerende gewelddadigheid die eigen is geweest aan het ontstaan van het Nederlandse polderlandschap. Tegenwoordig staat het poldermodel gelijk aan harmonieus overleg in redelijkheid. Dankzij eendrachtige samenwerking heeft het volk zijn land aan de zee ontworsteld, en al doende is het nog democratisch geworden ook. Hosanna! In werkelijkheid is het niet altijd zo gegaan.
In het jaar dat Columbus Amerika ontdekte, trok het volk van Gouda, op gezag van zijn stadsbestuur, in georganiseerde militaire slagorde op naar de Hildam, in de buurt van de oorsprong van de Rotte. Dankzij het voortschrijdende inpolderingsproces van eeuwen kwamen daar Delf-, Schie- en Rijnland samen. Het was een ingewikkeld knooppunt van verbindingslijnen en bestuurlijke verhoudingen. De Gouwenaars trokken ernaartoe om er de doorvaart en overtoom eens goed en grondig kapot te maken. Rotterdam was zo stout geweest met deze waterstaatkundige werken een nieuwe verkeerslijn door en over de Hildam te openen, ter bevordering van zijn eigen handel en scheepvaart.
Sedert enkele eeuwen liep de noord-zuidvaart over de wateren `binnen dunen’. Het was met name Gouda dat daarvan tot het midden van de vijftiende eeuw profiteerde. De plaats nam zelfs deel aan wat tegenwoordig `internationale handel’ zou heten. Daarin trad omstreeks 1450 verandering op. Het Europese economische leven herstelde zich van een eeuw aanhoudende depressie. Demografische stagnatie maakte plaats voor groei. Het landschap kreeg door klimatologische en technische veranderingen een ander aanzien. De internationale scheepvaart nam toe in omvang en intensiteit. Sociale verhoudingen raakten op drift, evenals normen en waarden. De staatsvorming kwam terecht in stroomversnellingen, mede door de opkomst van vuurwapens en andere militaire vernieuwingen. Amerika werd ontdekt. Kortom, de Nieuwe Tijd kwam eraan. Heeft dit alles te maken met de Nederlandse militaire geschiedenis? Natuurlijk wel!
Gouda had, begrijpelijk genoeg, geen boodschap aan de Nieuwe Tijd. Het wilde die tegenhouden, desnoods met geweld. Het akelig nieuwe gerei bij de Hildam moest dus kapot! Op dat beetje geweld in 1492, toen de Gouwenaren wat houtwerk bij het sluisje kort en klein sloegen, volgde – uiteraard – een rechtsgeding. Het is een halve eeuw later beslist met – uiteraard – een compromis, zoals men dat in de polder gewend is te sluiten. De strijd duurde – uiteraard – voort. Bij het beleg van Leiden in 1574 bewees de Hildam weer eens zijn strategische betekenis. In de zomer van 1574 stak men de dam door om de Spanjaard met het water uit Delf- en Schieland te verdrijven. Toen was het wachten geblazen tot een springvloed in combinatie met zuidenwind het water over het wat hoger gelegen Rijnland zou jagen. Dat duurde maanden. 3 Oktober kwam, met haring en hutspot, maar net op het nippertje.
Zestien jaar later – de strijd tegen de Spanjaard was nog in volle gang – was het weer raak. Nu trokken de Goudse burgemeesters en tollenaars in hoogsteigen persoon mee op naar de Hildam. Weer sloegen ze er de boel kort en klein. Rotterdam liet zich niet kisten. De stad zond twee oorlogsschepen de IJssel op om Gouda te blokkeren. Uiteraard is de strijd daarna met de geëigende rechtsmiddelen voortgezet. Pas in 1743 schijnt er een eind aan gekomen te zijn. Maar toen behoorde de poldervaart over de Hildam door de Rotte op zijn beurt alweer lang tot het verleden.
Het geval laat intussen zien dat het poldermodel niet alleen een zaak is geweest van minzaam schikken en vreedzaam overleggen. Evengoed als andere naties zit het militair geweld het volk van Nederland van meet af aan in de genen. Waar dat zo uitkomt, maakt het er ook gebruik van. De specifieke, vaak kleinschalige en petieterige manier waarop dat door de tijd heen is gebeurd is misschien uniek voor ons land, maar dat heeft de natie niet beter of slechter gemaakt dan de rest van de wereld.
P.W. Klein is emeritus hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Leiden.
`Het plaatje moet kloppen’
In zijn vrije tijd kruipt Jos Rams (39) het liefst in de huid van militairen van weleer. Gestoken in een authentieke uniform en struinend door de bosrijke omgeving van het Bunnickse Fort bij Vechten is hij helemaal in zijn element. `Met onze Vereniging Historische Militaria (VHM) laten wij het verleden herleven. Zie het als toneelspel met een historisch tintje.’
Rams kwam in 1993 in contact met de VHM, een zogenaamde re-enactment-groep. Op educatieve basis speelt deze club veldslagen en het militaire leven van 1900 tot het einde van de Tweede Wereldoorlog na. `Toen ik hoorde dat ik daarbij ook mijn eigen verzameling van zo’n vijftig militaire tenues kon dragen, was ik meteen verkocht.’
Bij Fort bij Vechten komen de ongeveer 125 leden van de vereniging – in leeftijd variërend van 16 tot 55 jaar – elke laatste zondag van de maand bij elkaar. `Op deze locatie kun je prachtig het zuiveren van een gebied naspelen. Het is bebost, en dat maakt het realistisch.’ Maar het optreden van de groep enthousiastelingen beperkt zich niet tot het afgestoten defensiecomplex. Belangrijk is de educatie van een breder publiek. `We willen mensen laten zien wat het militair-zijn inhoudt. Niet alleen het doden van de medemens staat centraal. Er zit nog een heel andere kant aan het soldatenleven.’
De re-enactors proberen dit zo realistisch mogelijk te laten zien. `Net als echte acteurs verdiepen onze leden zich in hun rol. In hun hele doen en laten proberen ze de tijdgeest van toen te creëren.’ Zelfs de commando’s die meer dan een halve eeuw geleden over de paradeplaats schalden, zijn in ere hersteld. `Ik heb meters en meters bewaard gebleven voorschriften van het Nederlandse leger voor 1940 bestudeerd. Voor elk liflafje is er wel een boekje. Tot in het kleinste details staat daarin beschreven hoe en wat.’
Ook de manier waarop de vereniging naar buiten treedt is weloverwogen en doordacht. `We verschijnen met onze Prinses Irene Brigade-groep bij een evenement bijvoorbeeld niet met acht jeeps. Deze eenheid had in de oorlog hoogstens twee tot drie van zulke voertuigen per peloton tot haar beschikking. Het plaatje moet kloppen.’
Net als echte soldaten trekken de re-enactors niet zonder hun persoonlijke schietijzer ten strijde. Waar het geweer in tijden van oorlog soms het verschil tussen leven of dood betekent, voert het knaleffect bij de VHM de boventoon. `We laten zien hoe een historisch wapen functioneert. Om een goed beeld te geven, gebruiken we losse flodders.’
Maar ondanks het realisme dat hij nastreeft, prijst Rams zich gelukkig na de oorlog te zijn geboren. `We spelen een rol, en daar blijft het bij. Na afloop gaat de knop om en ben ik gewoon weer Jos Rams, werkmeester van Stichting Werk aan de Linie, belast met de reïntegratie van ontspoorde personen in de maatschappij.’
Gertjan van der Wal
Krijgsgeschiedenis in Nederland
In 1891 werd luitenant-kolonel De Bas door de toenmalige minister van Oorlog belast met `het doen van naspeuringen en het maken van studiën op het gebied van de Nederlandsche krijgsgeschiedenis’. Aanvankelijk was De Bas de enige officieel aangestelde krijgsmachthistoricus. Later werd deze positie onderdeel van een ambtelijke dienst: het Militair Historisch Archief van de Generale Staf.
Inmiddels heeft elk krijgsmachtonderdeel zijn eigen historische dienst: het Instituut voor Militaire Geschiedenis (landmacht), het Instituut voor Maritieme Historie (marine), de Sectie Luchtmacht Historie (luchtmacht) en het Bureau Marechaussee Historie (marechaussee). Hun kerntaak is het publiceren van historische studies. Daarnaast worden ze ingeschakeld bij het beantwoorden van beleidsvraagstukken van het ministerie van Defensie.
Van de verschillende historische diensten is het Bureau Marechaussee Historie de jongste en kleinste; het werd opgericht in 1998. De Sectie Luchtmacht Historie stamt uit 1961 en het Instituut voor Maritieme Historie ontstond kort na de Tweede Wereldoorlog, in september 1946. Het Instituut voor Militaire Geschiedenis is het oudst; de wortels van het instituut reiken terug tot 1891. `Ons jachtterrein is de Nederlandse militaire geschiedenis te land op eigen en vreemd grondgebied en de militaire geschiedenis van andere mogendheden op Nederlands grondgebied,’ vertelt H. Amersfoort, plaatsvervangend directeur. `Daarnaast richten wij ons op de verhouding tussen de krijgsmacht en de maatschappij. Aangezien het ministerie van Defensie onze grootste klant is, ligt de nadruk bij het onderzoek op de naoorlogse periode.’
De algemene geschiedschrijving ruilde al in de vroege twintigste eeuw de geschiedenis van grote mannen en heroïsche veldslagen in voor een geschiedschrijving die meer op economische en sociale structuren was gericht. Aanvankelijk miste de militaire geschiedschrijving de aansluiting bij deze ontwikkeling. Maar dit veranderde in de jaren zestig en zeventig. Toen ontstond een nieuwe stroming, de `New Military History’, die ook aandacht besteedde aan de sociale, politieke en culturele structuren binnen de krijgsmacht.
Volgens Amersfoort is de belangstelling voor militaire geschiedenis in Nederland groeiende. De universiteiten van Leiden en Amsterdam hebben beide een leerstoel voor militaire geschiedenis, in Leiden bezet door P.M.H. Groen en in Amsterdam door G. Teitler en Amersfoort zelf. `Het aantal studenten is in de afgelopen jaren zienderogen toegenomen,’ glundert Amersfoort. `Bovendien,’ weet collega Teitler, `volgt ook een groep van zo`n vijftig afgestudeerde officieren colleges in militaire geschiedenis in Amsterdam.’
Bas de Jong
De grootste militaire bibliotheek van Nederland
`Er is meer belangstelling voor het militaire aspect van de geschiedenis’
Iedere onderzoeker van het militaire verleden van Nederland komt ooit onherroepelijk uit bij het Legermuseum in Delft. Niet zozeer vanwege de objecten die daar tentoongesteld zijn, als wel vanwege de schat aan informatie die het museum beheert. De bibliotheek van het Legermuseum is de grootste bibliotheek op militair-historisch gebied van Nederland. De collectie bestaat uit ruim 300.000 banden en 100.000 afbeeldingen.
Het Legermuseum werd in 1913 opgericht door tweede luitenant der artillerie F.A. Hoefer (1850-1938). Na een val van zijn paard was zijn militaire loopbaan voorbij. Zijn passie voor het leger behield hij echter en hij legde zich toe op het verzamelen van militaire boeken en voorwerpen.
`In de loop der jaren is de collectie van de bibliotheek enorm gegroeid. We krijgen veel schenkingen van veteranen en stichtingen. Ook hebben we in het verleden zelf actief naar interessante verzamelingen gezocht,’ vertelt Maut Kornaat, hoofd van de afdeling Bibliotheek en Mediatheek. `De bibliotheek van het voormalig departement van Oorlog, bijvoorbeeld, stond in de jaren zestig weg te kwijnen in legerbarakken, terwijl het een collectie is met prachtige oude werken. Die beheren wij nu.’
`Hoewel de nadruk op militaire en militair-technische boeken ligt, is de collectie breder dan veel mensen vermoeden,’ zegt Kornaat. `Alle onderwerpen die met militaire aangelegenheden te maken hebben, zoals weg en waterbouw, architectuur, fotografie, psychologie, zijn in de bibliotheek vertegenwoordigd.’
Naast boeken en tijdschriften beschikt de bibliotheek over een grote collectie afbeeldingen. Ruwweg kunnen die worden onderverdeeld in drie categorieën: cartografie, fotografie en prenten. De kern van deze laatste categorie wordt gevormd door afbeeldingen van uniformen van het Nederlandse leger sinds de zestiende eeuw.
Per jaar bezoeken zo’n duizend personen de bibliotheek. Kornaat: `Hier komt een breed publiek: mensen van uitgeverijen die naar illustraties zoeken, scholieren, veteranen, amateurhistorici die het militair verleden van hun grootvader ontrafelen.’ En de bezoekersaantallen blijven stijgen. `Er is tegenwoordig meer belangstelling voor het militaire aspect van de vaderlandse geschiedenis.’
Bas de Jong
Afbeelding: Prins Frederik (ca. 1850, schilder onbekend).
Dit artikel is exclusief voor abonnees