Meteen na de oprichting raakte de Joodse staat verzeild in een gevecht op leven en dood. De Israëli’s streden tegen de Arabische bevolking van het mandaatgebied Palestina én tegen de Arabische buurlanden. Ze wonnen met grote overmacht. Hoe kon dat?
Op 29 november 1947 streden gevoelens van vreugde, opwinding en ongerustheid om voorrang bij de Joodse inwoners van het Britse mandaatgebied Palestina. Maar aan Arabische zijde overheersten ontzetting en woede – gekoppeld aan ongeloof over een beslissing die slechts weinigen van hen tot voor kort voor mogelijk hadden gehouden. Een oorlog leek onvermijdelijk.
Meer lezen over Israël? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Wat was er aan de hand? Eerder die dag had de Algemene Vergadering van de pas opgerichte Verenigde Naties in New York voor het omstreden ‘verdelingsplan’ voor Palestina gestemd. De ontwerpresolutie riep op tot een opdeling van het Britse mandaatgebied in twee aparte soevereine staten: het ene Joods en het andere Arabisch. De nieuwe staten zouden het licht zien zodra het Britse koloniale bestuur, zoals het eerder had aangekondigd, de hielen zou lichten.
Het plan was omstreden, omdat Palestina sinds de toekenning van het internationale ‘voogdijschap’ over het gebied aan de Britten steeds een staatkundige eenheid had gevormd. Dat betekende dat het volgens het internationaal recht zonder de instemming van de meerderheid van zijn inwoners – de Arabieren, die fel tegen opsplitsing waren – helemaal niet opgedeeld mócht worden. Minstens even omstreden was de bepaling dat de Joodse minderheid 55 procent van het land toebedeeld kreeg, waaronder de meest vruchtbare landbouwregio’s, terwijl zij slechts 6 tot 7 procent van de grond bezat en niet meer dan een derde van de bevolking vormde.
Voorafgaand aan de stemming waren VN-vertegenwoordigers door pro-zionistische lobbyisten gefêteerd en onder druk gezet alsof het de toekenning van het WK-voetbal betrof. Er was sowieso tijdens de voorbereidende openbare bijeenkomsten sprake geweest van een typische voetbal-ambiance. Het Amerikaanse thuispubliek had alle pro-zionistische toespraken enthousiast toegejuicht, terwijl de Arabische sprekers met een onheilspellend gesis werden ontvangen.
Dát het Britse koloniale voogdijschap moest eindigen, daar was vrijwel iedereen het over eens – inclusief de Britten zelf. Het ooit zo veelbelovende mandaatgebied was ze een blok aan het been geworden. Eind oktober 1917, op het moment dat Britse troepen hun opmars van Gaza naar Jeruzalem inzetten, had de Britse regering de Joodse zionistische beweging toegezegd ‘de vestiging van een Joods nationaal tehuis’ in het toen nog Ottomaanse Zuid-Syrië met alle mogelijke middelen te bevorderen.
De holocaust legitimeerde massale Joodse emigratie naar Palestina
Zo’n ‘Joods nationaal tehuis’ – een eufemisme voor de door de zionisten gewenste Joodse staat in Palestina – viel echter slecht te rijmen met de opdracht die de Britten van de toenmalige Volkenbond hadden gekregen. Ze moesten het Arabische gebied richting ‘zelfbestuur op basis van democratische principes’ ontwikkelen. Maar alle betrokkenen wisten dat deze bepaling slechts voor de bühne was. Het nabijgelegen Suezkanaal was te belangrijk voor de Britse positie in India. En had Winston Churchill niet al voor de oorlog geprofeteerd dat ‘een sterke Joodse staat op de brug van Europa naar Afrika niet alleen het Britse Rijk gigantische voordelen’ zou bieden, maar ook ‘een aanzienlijke stap voorwaarts zou zijn richting een harmonieuze verhouding tussen de volkeren van de wereld’?
De onrust in Brits Palestina hield de decennia daarop gelijke tred met de snelle toename van de Joodse immigratie en grondaankopen. Arabische rellen en opstanden culmineerden uiteindelijk in de Arabische Opstand van 1936-1939, die door het Britse bestuur, met hulp van Joodse milities en terreurgroepen, keihard werd neergeslagen. Na afloop van de Opstand was zo’n 10 procent van de volwassen mannelijke Arabische bevolking van Palestina gewond geraakt, gevangengenomen, verbannen of gedood.
Hete aardappel
Dat de Britten er na afloop van de Tweede Wereldoorlog voor kozen de kwestie-Palestina als een hete aardappel in de schoot van de VN te werpen, had slechts zijdelings te maken met het Arabische verzet tegen de grootschalige Joodse immigratie. De Palestijns-Arabische nationale beweging was intern verscheurd, krachteloos en volkomen gedemoraliseerd. Wel hadden de Arabieren een bescheiden politieke overwinning behaald: in reactie op de Opstand was de Joodse immigratie sterk aan banden gelegd.
Doorslaggevend voor het Britse besluit was hoogstwaarschijnlijk de opstelling van Joodse terreurgroepen als de Irgun en de Lehi – onder leiding van respectievelijk Menachem Begin en Yizhak Shamir. Deze splintergroepen gedroegen zich steeds gewelddadiger tegen de Britse machthebbers, omdat die verantwoordelijk waren voor de inperking van de Joodse migratiestroom. Bovendien was de Britten duidelijk geworden dat ook het Joods Agentschap onder leiding van David Ben-Goerion – de feitelijke regering van de Palestijns-Joodse gemeenschap – via een eigen militie, de Haganah, bij Joodse terreuraanslagen betrokken was. Daaronder viel ook de beruchte bomaanslag op het King David-hotel, in de zomer van 1946. Bijna honderd onschuldige mensen waren bij die terreurdaad om het leven gekomen.
Daarnaast speelde de druk van de wereldopinie een rol. En dan met name de opinie van de Amerikaanse bondgenoten. President Harry Truman oefende druk uit om een hernieuwde massale Joodse migratie naar Palestina toe te staan. De verschrikkingen van de Holocaust gaven aan deze politieke druk een humanitair karakter en verschaften die in de ogen van vele westerlingen een onweerlegbare legitimiteit. Maar er was nauwelijks aandacht voor de veiligheid van de betrokken bevolkingsgroepen. De Britten waren hun militaire afwezigheid sterk aan het afbouwen. Wie zou er kunnen of móéten ingrijpen als de oplopende spanningen, door de omstreden beslissing van de VN, tot een gewelddadige uitbarsting zouden komen?
Arabisch Bevrijdingsleger
Op de vroege ochtend na de stemming in New York werden de eerste groepen Palestijnse Joden vermoord door gewapende Arabische bendes. In de daaropvolgende weken van wederzijdse represailles en sadistische gruwelen tekenden zich de contouren van een nieuwe burgeroorlog af. De Britse autoriteiten legden de prioriteit bij de veilige terugtrekking van hun bestuurders en politie- en legereenheden. Militaire installaties en overheidsgebouwen werden een voor een overgedragen aan de vertegenwoordigers van de grootste lokale bevolkingsgroep; dat konden zowel Joden als Arabieren zijn. Het was een nauwelijks te negeren aankondiging van de aanstaande etnische zuiveringen, die dan ook niet lang op zich zouden laten wachten.
In december verschenen de eerste groepen gewapende sympathisanten uit de regio ten tonele. De meesten van hen, op het hoogtepunt zo’n vier- tot vijfduizend, maakten deel uit van het Arabische Bevrijdingsleger dat op Syrisch initiatief was opgericht. Maar erg effectief was dit leger niet. Net als de leden van de lokale Arabische milities waren ze slecht bewapend en hadden ze nauwelijks training genoten. Bovendien had de Syrische regering ook nog andere bedoelingen met deze operatie. Ze wilde ook koning Abdoellah van het naburige Transjordanië dwarsbomen. Die was van plan door een militaire ‘interventie’ een deel van Palestina bij zijn eigen grondgebied te trekken.
De chaos aan Arabische zijde contrasteerde scherp met de politieke en militaire situatie aan Joodse kant. Hoewel de Joden in demografisch opzicht de onderliggende partij vormden, zei dit vrij weinig over hun daadwerkelijke militaire kracht. Zo bestond de Joodse migrantengemeenschap uit relatief veel weerbare mannen. Bovendien waren de Joodse zionisten op nationaal niveau bijzonder strak georganiseerd met een eigen proto-regering (het Joods Agentschap) en proto-leger (de Haganah).
Ook hadden de zionisten een heel concreet, existentieel doel voor ogen: de vestiging van een nationale staat en de bescherming van de eigen bevolkingsgroep. Die collectieve bevlogenheid en opofferingsgezindheid waren onder de Arabische Palestijnen ver te zoeken. Het trauma van de Arabische Opstand had ze niet alleen ingepeperd dat verzet enorme offers vergde en dat succes daarbij verre van gegarandeerd was, maar ook dat hun leiders grotendeels incapabele opportunisten waren die even hardvochtig en wreed optraden tegen hun directe politiek concurrenten als tegen de gedeelde zionistische vijand.
Gloednieuwe stenguns
Aan het begin van de burgeroorlog telde de Haganah zo’n 35.000 manschappen, onder hen een paar duizend stoottroepen: de Palmach. De Joodse militieleden waren deels getraind door de Britten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden ze zij aan zij gevochten en hun aantal zou gedurende de burgeroorlog verdubbelen. Maar de Haganah was niet alleen wat betreft gevechtservaring, training en organisatie superieur. Ze had ook het grootste en modernste wapenarsenaal. Aan het eind van de Tweede Wereldoorlog had deze militie een eigen illegale wapenindustrie op poten gezet. Daarom beschikte zij bij aanvang van de burgeroorlog over vele duizenden gloednieuwe Stengun-machinegeweren, zo’n 200.000 granaten, 125 mortieren en genoeg patronen om het enkele maanden te kunnen uitzingen.
Aanvankelijk beperkte de Haganah zich tot de verdediging en bescherming van Joodse nederzettingen en wijken, en de opbouw van versterkte posities in dat deel van Palestina dat volgens het verdelingsplan aan de Joodse staat zou toevallen. Pas eind maart 1948, toen de Britten zich grotendeels hadden teruggetrokken en er aanwijzingen waren dat de VS hun steun voor het verdelingsplan heroverwogen, liet de Haganah deze defensieve strategie varen.
Op 3 april 1948 veroverden eenheden van de Palmach de Arabische nederzetting al-Qastal, op de weg van Tel Aviv naar Jeruzalem. Enkele dagen later sneuvelde de belangrijkste commandant aan Palestijns-Arabische zijde, Abd al-Qadir al-Hoesseini, bij een mislukte poging het dorp te heroveren.
De val van al-Qastal en de dood van al-Hoesseini vormden de opmaat tot een nieuw drama. Dat leeft tot op de dag van vandaag in de collectieve Arabische herinnering voort, omdat het is uitgegroeid tot symbool voor de ‘Nakba’ of ‘Catastrofe’ – zoals de verloren Palestijnse oorlog tegenwoordig in de Arabische wereld bekendstaat.
Op de dag dat vele duizenden rouwende Palestijnen de begrafenis van al-Hoesseini op de Tempelberg bijwoonden, veroverden Joodse eenheden de Arabische nederzetting Der Yassin aan de westzijde van Jeruzalem. De inwoners hadden geen rekening gehouden met een aanval, omdat ze een niet-aanvalsovereenkomst hadden gesloten met de Haganah-leiding in Jeruzalem.
Catastrofale pr-strategie
Wat er die dag precies heeft afgespeeld in Der Yassin is nog altijd onderwerp van felle discussie. Uit ooggetuigenverslagen komt het beeld naar voren van Joodse militieleden die van huis tot huis gingen, waarbij ze granaten naar binnen gooiden en vluchtenden met machinegeweren neermaaiden. Een deel van de gevangengenomen inwoners zou later die dag alsnog zijn geëxecuteerd: de vrouwen nadat ze van hun juwelen waren beroofd en enkele meisjes nadat ze waren verkracht. Schattingen over het aantal Arabische slachtoffers lopen sterk uiteen: van minimaal 100 tot maximaal 250 doden. De overlevenden werden gedwongen in een vernederende processie door de Joodse wijk van Jeruzalem te lopen, terwijl ze alle haat van de inwoners over zich kregen uitgestort.
De Palestijnse leiding omarmde het menselijk drama in Der Yassin als welkom propagandamateriaal in de strijd met de zionisten. In een poging de buurnaties tot een onmiddellijk en grootschalig ingrijpen te bewegen, werden de Joodse oorlogsmisdaden in Der Yassin nog eens verder aangedikt en aangevuld. Het was een pr-strategie die voor de Arabieren catastrofaal uitpakte. De buurnaties weigerden grondgebied binnen te vallen dat formeel nog altijd onder Brits gezag stond. En de berichten over de Joodse onmenselijkheid hadden een vernietigende uitwerking op het moreel van de eigen, Palestijns-Arabische bevolking. Overal maakten Palestijnen zich in doodsangst op om te vluchten zodra de vijandelijkheden ook hun dorp of wijk bereikten.
Joodse militieleden gooien granaten in huizen en schieten op vluchtenden
Op 23 april viel de noordelijke havenstad Haifa, het economisch centrum van Palestina, voor de Joodse troepen. Joodse vliegtuigen hadden die dag grote paniek veroorzaakt onder de 70.000 Arabische inwoners van de stad. Die waren massaal naar de kades gevlucht. Ze vertrokken op volgeladen, aftandse boten uit de stad die in de voorafgaande decennia vele duizenden Joodse migranten op al even vervallen vaartuigen had zien arriveren.
Het zuidelijker gelegen Jaffa viel als volgende grote Arabische bevolkingscentrum. Toen de inwoners zich op 13 mei na een langdurig bombardement op het stadscentrum overgaven, was al meer dan 90 procent van de 50.000 inwoners gevlucht. Belegerde Arabische dorpen in het binnenland volgden hetzelfde patroon. Op het moment dat de Britten eindelijk hun Union Jack streken, op 14 mei 1948, waren al zo’n 200.000 tot 300.000 Palestijnse Arabieren uit hun huizen verdreven of gevlucht. In het daaropvolgende halfjaar zouden er nog bijna een half miljoen volgen.
De staat Israël, die op diezelfde 14de mei te Tel Aviv werd uitgeroepen, zag het licht in een algemene sfeer van wederzijdse haat, angst en wreedheden. Dat de Arabische buurnaties op 15 mei de nieuwe, Joodse natie zouden binnenvallen – de eerste ‘Arabisch-Israëlische oorlog’ – was dan ook van minder belang dan soms wordt verondersteld. De Arabische legers, slecht bewapend en getraind en nauwelijks onderling gecoördineerd, bleken uiteindelijk geen partij voor de Israëlische strijdkrachten. Die konden, na twee benauwde eerste oorlogsweken, hun triomfantelijke opmars tijdens de voorafgaande burgeroorlog relatief eenvoudig voortzetten.
Ramp voor vele generaties
Het traditionele beeld van David tegen Goliath uit de oude zionistische propaganda heeft bitter weinig van doen met de historische werkelijkheid. De Arabische landen hadden in juli 1948 zo’n 40.000 à 50.000 soldaten naar Palestina gestuurd. Daar stonden op dat moment zo’n 65.000 beter bewapende en meer ervaren, gemotiveerde en getrainde Israëlische soldaten tegenover. Daarbij nam het Israëlische leger snel in omvang toe: aan het eind van de oorlog had het meer dan 100.000 mannen en vrouwen onder de wapenen. Ook kon Israël, dankzij Franse logistieke hulp en buitenlandse, merendeels Amerikaanse fondsen, cruciale wapenleveringen uit Tsjecho-Slowakije verwelkomen. Terwijl de Arabische naties juist door een westerse wapenboycot militair werden afgeknepen.
750.000 Palestijnen vluchten naar omringende landen
Op 7 januari 1949 tekende de jonge Joodse staat een wapenstilstandsverdrag met Egypte, de laatst overgebleven tegenstander. In plaats van de 55 procent uit het nooit uitgevoerde verdelingsplan uit 1947 beheerste Israël nu 78 procent van het voormalige mandaatgebied. De rest ging naar Transjordanië (de huidige Westoever) en Egypte (de Gazastrook). De Palestijns-Arabische samenleving was vrijwel compleet vernietigd. Palestina had feitelijk opgehouden te bestaan.
Er waren alleen nog maar Palestijnse vluchtelingen – zo’n 750.000, die met overduidelijke tegenzin door de omringende Arabische landen werden opgevangen. Een ramp voor vele generaties was geschapen, en de westerse wereld had grotendeels toegekeken – verblind door de romantische aantrekkingskracht en de effectieve propaganda van de Joodse nationalisten of zionisten, het trauma van de grootschalige Europese Jodenmoord en de corruptie binnen de VN, die de wereldvrede hadden moeten bevorderen.
Meer weten
- 1948. A History of the First Arab-Israeli War (2008) van Benny Morris.
- Contested Land, Contested Memory: Israel’s Jews and Arabs and the Ghosts of Catastrophe (2013) door Jo Roberts.
- The War for Palestine: Rewriting the History of 1948 (2007) door Eugene Rogan en Avi Shlaim (red.).