Home Dossiers Tachtigjarige Oorlog Getuigenissen uit de Tachtigjarige Oorlog

Getuigenissen uit de Tachtigjarige Oorlog

  • Gepubliceerd op: 19 september 2018
  • Laatste update 17 jun 2024
  • Auteur:
    Luc Panhuysen
  • 17 minuten leestijd
Ooggetuigenissen van de Tachtigjarige Oorlog.
Cover van
Dossier Tachtigjarige Oorlog Bekijk dossier

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot HN Actueel? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Tijdens de Tachtigjarige Oorlog noteerden veel Nederlanders wat ze meemaakten. Luc Panhuysen en René van Stipriaan verzamelden de interessantste – soms bloedstollende – getuigenissen. ‘In enkele dorpen veranderden de huizen in wolvenkuilen.’

Dit artikel krijgt u cadeau van Historisch Nieuwsblad. Kijk hier voor de online mogelijkheden.

Wie een boek samenstelt met ooggetuigen van de Tachtigjarige Oorlog valt direct op hoeveel verschillende stemgeluiden er zijn, van partijdig tot neutraal, van verontwaardigd tot kalm. Sommige ooggetuigen verwachten dat het strijdgewoel morgen is afgelopen, anderen kunnen zich juist niet voorstellen dat de wapens ooit zullen zwijgen. Maar wat ze bijna allemaal gemeen hebben, is dat ze beseffen in een bijzondere tijd te leven. Dat wat zij meemaken, de feiten en gebeurtenissen die zich aan hen voordoen, moeten worden opgetekend om te worden doorgegeven aan tijdgenoten en het nageslacht.

Samen met René van Stipriaan bundelde ik zo’n 120 ooggetuigenissen. Om de veelheid aan stukken wat te structureren hebben we ervoor gekozen de oorlog in te delen in drie fasen. Het voorspel neemt zo’n tien jaar in beslag en loopt tot de Slag bij Heiligerlee in 1568. Vanaf dat moment zet een escalatie in die resulteert in chaos, in voor de Lage Landen ongekende bloedbaden, maar ook in een mentaal proces waarin onder invloed van extreem geweld lastige keuzes worden gemaakt.

Hendrik van Brederode overhandigt namens de edelen op 5 april 1566 een smeekschrift aan landvoogdes Margaretha. Zeventiende-eeuwse prent toegeschreven aan Salamon Savery.
Hendrik van Brederode overhandigt namens de edelen op 5 april 1566 een smeekschrift aan landvoogdes Margaretha. Zeventiende-eeuwse prent toegeschreven aan Salamon Savery.

De overgang van ‘voorspel’ naar ‘opstand en chaos’ heeft dan ook niet de vorm van een nieuw begin, maar is veel meer een versnelling en verheviging die iedereen doet beseffen dat wat gebeurt onomkeerbaar is. Ook de overgang van het tweede naar het derde stadium, ‘oorlog en uitputting’, is niet op één punt vast te pinnen. Het kenmerkende is dat elke versnelling er nu uit gaat; de strijd wordt vlakker, de oorlog krijgt voor de Nederlanders een bijna institutioneel karakter, de strijd is een slijtageslag geworden.

Uit elk van deze perioden volgt hier een deel uit een ooggetuigenverslag.

De geest van verzet

Een mooi fragment uit het eerste stadium, het ‘voorspel’, vormt het relaas van de jurist Pontus Payen over hoe de geest van verzet onder de lage edellieden vorm krijgt. Hun Eedverbond is op 5 april 1566 op bezoek geweest bij landvoogdes Margaretha van Parma om aan te dringen op matiging van de ketterplakkaten en is bij die gelegenheid door een van haar hovelingen uitgemaakt voor gueux – bedelaars. Payen beschrijft hoe in een burleske sfeer een paar dagen later, op 8 april, het Eedverbond veranderde in het begin van een geest van actief verzet, dat voor de schrijver typerend genoeg plaatsvond in een taveerne.

‘Toen ze rond de tafel hadden plaatsgenomen, richtten ze een waar drinkgelag aan. De gouden en vergulde bokalen, gevuld met goede wijn, werden in één teug geleegd, en ze vergaten niet een dronk uit te brengen op de prins van Oranje en de graaf van Egmont. Toen de wijn hen in een roes had gebracht, vroeg Brederode, die de scherpzinnigste van allemaal was, de genodigden om stilte. Daarop deed hij verslag van hetgeen de edelen van het Verbond aan de heer Berlaymont hadden gemeld en vertelde hoe hij hun de mooie en eerbiedwaardige titel van “gueux” had gegeven.

“Goed,” zei hij, “als wij dan geuzen zijn, laten we dan ook maar bedelzakken dragen en uit bedelnappen drinken.” En op dat moment bracht een page hem een bedelzak, die hij als een scapulier over zijn schouder hing. Vervolgens pakte hij met beide handen een grote, lelijke houten nap of kom vol wijn, die hij kloek in één teug leegdronk, opnieuw liet vullen en aan zijn buurman gaf, waarbij hij uitriep: “Ik heb gedronken op de gezondheid van de geuzen. Leve de geuzen!”

Nu hing zijn buurman de bedelzak om en dronk de nap leeg zoals Brederode had gedaan, terwijl het hele gezelschap luidkeels riep: “Leve de geuzen!” Daarna deed elk van hen hetzelfde, waarbij ze allen zwoeren het verbond steeds trouw te zullen blijven en voor elkaar te zullen leven en sterven.’

Bloedige belegeringen

Slechts een paar maanden na dit vrolijke tafereel vond de Beeldenstorm plaats, de deels spontane en deels geplande verwoesting van katholiek kerkinterieur in zowel de Zuidelijke als de Noordelijke Nederlanden. De Beeldenstorm trof de gelovige koning Filips II zo hard dat hij een week het bed hield, en vormt de opmaat naar het tweede stadium, ‘opstand en chaos’.

Filips besloot de hertog van Alva naar het oproerige gebied te sturen. Aangekomen in Brussel richtte de hertog de Raad van Beroerten op, waarna de bloedige belegeringen volgden van onder meer Mechelen, Zutphen, Naarden en Haarlem.

Voordat Haarlem werd ingenomen, werd van beide kanten aan psychologische oorlogvoering gedaan. Hierover twee korte verslagen uit 1573, met als eerste dat van Wouter Jacobsz, een voortvluchtige Spaansgezinde uit Gouda.

‘Uit het [Spaanse] leger komen dezer dagen alleen maar slechte berichten, die ons zeer bedroeven, maar we hebben te wachten op genade. Er werd verteld dat het volk van Haarlem tegenover ons leger opnieuw een heel grote schans heeft opgericht, hoger dan die van ons eigen leger – het verschil is meer dan de lengte van een man. Deze schans is beplant met groente, rozemarijn en palmtakken. Ze spelen er ook een zekere melodie, met fluiten, schalmeien en soortgelijke instrumenten. Ze deden dit alles uit hoogmoed en om het leger van de koning te tergen, om maar te kennen te geven dat ze onbekommerd en onbevreesd zijn, en niet treuren maar het leger verachten.’

Beleg van Steenwijk door de graaf van Rennenberg in 1580. Zeventiende-eeuwse prent door Jan Luyken.
 Beleg van Steenwijk door de graaf van Rennenberg in 1580. Zeventiende-eeuwse prent door Jan Luyken.

Het tweede verslag over psychologische oorlogvoering is van de hand van Willem Jansz Verwer, burger van Haarlem. Verwer beschrijft hoever de Haarlemmers gingen met hun bluf.

‘Op 7 april wierpen de belegeraars twee wittebroden over de stadswallen, met heel veel schampere woorden daarbij. Ze werden in de richting van de soldaten van de stad geworpen, en hun werd toegeroepen dat ze nu eindelijk eens hun zin in het eten van goed brood konden bevredigen. Want het zou niet lang meer duren voor ze zouden worden opgehangen. Maar de stadssoldaten waren er weinig van onder de indruk: ze wierpen hun diezelfde broden weer terug en zeiden: “Wij hebben jullie brood, zootje uitschot, nog niet nodig.”’

Hardnekkige tegenstand

Alva meende met door bloedige voorbeelden te stellen de geest van de opstand terug de fles in te kunnen jagen, maar in plaats daarvan gooide hij olie op het vuur. De vastberadenheid van het verzet werd er juist door versterkt, en nadat het hem niet was gelukt Alkmaar en Leiden te veroveren, werd de hertog teruggeroepen naar Spanje.

Een van de minder bekende belegeringen in de tweede fase van de oorlog is die van het opstandige Steenwijk door de koningsgezinde graaf van Rennenberg in 1580, waarvan een fraai relaas werd opgetekend door de Fries Reinico Fresinga.

‘Toen de torens en het bovenste deel van de poorten eraf geschoten waren, en wel zo dat van buitenaf de huizen des te beter onderscheiden konden worden, begon het meteen in de stad te branden. Iedereen riep dat dit het werk van verraders moest zijn, en terwijl men overal zocht om deze brandstichters te vinden, merkte men dat de brand in het bovenste deel van het huis begonnen was. En voor men het in de gaten had, gingen op verschillende plaatsen ook andere huizen branden. Toen pas merkte men dat de belegeraars brand stichtten met gloeiende ijzeren kogels, die bijna niet missen konden omdat de huizen bovenin nog vol met stro, ongedorst koren en turf lagen, ondanks alle verboden die daartegen eerder waren uitgevaardigd.

Men bracht meteen alle soldaten in paraatheid op de omwalling. De burgers bestreden lange tijd het vuur, maar de belegeraars schoten zo intens dat de brand de overhand kreeg. Dat kwam vooral doordat eenieder bezig was om zijn eigen goed te verslepen en in veiligheid te brengen, zodat nog maar enkelen aan het blussen waren.

In de tussentijd hadden de belegeraars zich in slagorde rondom de stad opgesteld. Ze blokkeerden alle wegen, want ze verkeerden in de veronderstelling dat degenen die binnen zaten gedwongen waren naar buiten te komen, zoals de vossen doen wanneer men ze uitrookt. Het was om te lachen. Want zij toonden geen haast en, zo zag menigeen het, ze stonden ieder voor zich als een leeuw te wachten. Men kon niet begrijpen wat de belegeraars in de zin konden hebben, dat ze zo rondom gewapend stonden.

In de stad deden de hoplieden vele rondes, te voet en te paard, om eenieder moed in te spreken. Maar het vuur nam zo de overhand – het sloeg door de sterke oostenwind zelfs over de wallen heen – dat de soldaten wel een derde deel ervan moesten verlaten.’

Balthasar Gerards

Als door een wonder bleef het vrijwel uitgebrande Steenwijk voor de opstand behouden. Het was een schaars lichtpuntje, want beneden de grote rivieren veroverde Alexander Farnese, hertog van Parma, langzaam maar zeker de hele Zuidelijke Nederlanden. Dieptepunt in deze fase van de strijd was wel de val van Antwerpen in 1585 en het jaar daarvoor de moord op Willem van Oranje.
Hoewel de moordenaar, Balthasar Gerards, een vluchtplan had klaarliggen, kon hij eenvoudig worden ingerekend. Zijn veroordeling en wrede terechtstelling doorstond hij zonder blijk te geven van pijn. Hierbij werd hij ongetwijfeld geholpen door het feit dat koning Filips degene die het lukte Oranje te doden een adelsverheffing van zijn familieleden in het vooruitzicht had gesteld, maar ook dat de moordenaar na zijn dood een volledige aflaat werd geschonken, een directe gang naar de hemel en het eeuwige leven. Cornelis Aerssen, griffier van de Staten-Generaal, beschrijft de dood van Gerards in een brief van 14 juli 1584.

De gruwelijke terechtstelling van Balthasar Gerards op 14 juli 1584. Prent door Frans Hogenberg. 
De gruwelijke terechtstelling van Balthasar Gerards op 14 juli 1584. Prent door Frans Hogenberg. 

‘Na de terdoodveroordeling werd de moordenaar onverwijld terechtgesteld, en wel op de volgende wijze: allereerst werd hij een schavot op geleid en gekleed aan een paal gebonden. Voor zijn ogen brak men het pistool waarmee hij zijn daad had begaan in stukken en toonde het aan het volk. Daarna werd hij losgemaakt, uitgekleed en geblinddoekt opnieuw aan de paal gebonden. Vervolgens klemde men zijn rechterhand (die waarmee hij het misdrijf had gepleegd) tussen een roodgloeiend wafelijzer, totdat deze bijna helemaal was verbrand. Daarop werd hij zesmaal met gloeiende tangen bewerkt.

Toen dit was geschied, werd hij losgemaakt en nog levend op een bank uitgestrekt. Toen hakte men zijn geslachtsdelen af, sneed zijn buik ongeveer tot aan zijn borst open, trok zijn ingewanden naar buiten, drukte de onderste helft daarvan bijeen en sneed die vervolgens weg. Tijdens dit alles bleef hij flink en bij zinnen, en bad hij zachtjes, zoals aan het bewegen van zijn mond en lippen te zien was.

Nadat zijn borst was opengekliefd, werd zijn hart kloppend en wel uitgerukt en in zijn gezicht gesmeten. Op dat moment zag men hem de geest geven. Ten slotte werd hij gevierendeeld; zijn stoffelijke resten zullen aan de stadswallen worden gehangen. Hij doorstond al deze martelingen zonder ook maar één keer “wee mij” te roepen of een kreet te slaken, zonder zelfs maar een lichaamsdeel terug te trekken of te bewegen.

Toen zijn armen waren losgemaakt, maakte hij met zijn hand, die zoals gezegd verbrand was, twee of drie keer naar de menigte het kruisteken. Nadat hij gistermiddag met een paar vetleren schoenen aan voor het vuur was geplaatst, had hij het roosteren van zijn voeten bijna twee uur lang op dezelfde wijze doorstaan.
Evenzo was het hem vergaan toen men lange pinnen tussen zijn nagels had gestoken.

Niemand begrijpt hoe het mogelijk is dat hij dit alles verdroeg. Maar hij was dan ook uiterst vastberaden, en men heeft nog nooit zoiets gehoord, zoals u uit dit relaas wel hebt kunnen opmaken.’

Uitputtingsstrijd

Na het verlies van de prins van Oranje en de stad Antwerpen leek de oorlog verloren, maar door toeval, door onverstandige militaire keuzes van Filips II en door Nederlandse vindingrijkheid keerde het tij zich. Tien jaar na ‘Steenwijk’ begon prins Maurits aan een reeks veroveringen die tot aan de Slag bij Nieuwpoort in 1600 zou aanhouden.

Het derde en laatste stadium van de Tachtigjarige Oorlog, dat van de uitputtingsstrijd, was tevens het meest langdurige. De gevolgen van de oorlog waren aan het einde van de zestiende eeuw vooral zichtbaar in Vlaanderen. De officiële geschiedschrijver van Holland, Pieter Bor, beschreef in een paar alinea’s de ellende in de strenge winter van 1587 in Vlaanderen. Wolven stroopten het land af, vielen vrouwen en kinderen aan.

‘De inwoners in Brabant en Vlaanderen werden als gevolg van de verwoesting van hun landen zo ernstig door wolven geplaagd dat in enkele dorpen de huizen veranderen in wolvenkuilen. De wolven hebben door hun razende honger niet alleen het vee en de beesten, paarden, koeien, kalveren en schapen gedood en gegeten, maar ook mensen en in het bijzonder kinderen. Wild als konijnen en hazen joegen ze na, en daarbij vernielden ze alle waranden.

Uit Lokeren, een vermaarde vrijheid zo groot als het zevende deel van het land van Waas, schrijft de plaatselijke pastoor dat er zeventien mensen, zowel volwassenen als kinderen, door wolvenbeten om het leven zijn gekomen. Hij vertelt dat hij van Lokeren naar Waasmunster reisde, een mijl van elkaar verwijderd, en dat hij halverwege een arm jongetje van rond de negen of tien jaar oud langs de weg aantrof. Hij gaf het uit medelijden een aalmoes en zei: “Manneken, blijf thuis, zodat de wolf je niet grijpt.” Toen hij terugkeerde uit Waasmunster ontdekte hij dat hetzelfde jongetje door de wolf was verscheurd en half opgegeten. Hij verhaalt andere verschrikkelijke voorbeelden, deels zelf waargenomen, deels van horen zeggen. Omdat er geld en prijzen werden uitgeloofd zijn mettertijd de wolven gevangen, gedood en voor het grootste deel vernietigd.’

Aan het einde van de zestiende eeuw zijn de Nederlanden er slecht aan toe. Een karavan wordt overvallen. Schilderij door Jan Brueghel de Oude en Sebastiaan Vrancx, 1612.
Aan het einde van de zestiende eeuw zijn de Nederlanden er slecht aan toe. Een karavan wordt overvallen. Schilderij door Jan Brueghel de Oude en Sebastiaan Vrancx, 1612.

Een boze Elisabeth

Voor een slijtageoorlog tegen de supermacht van hun tijd hadden de Nederlanders bondgenoten nodig. Eerst waren Frankrijk en Engeland dat, maar nadat Frankrijk vrede had gesloten met Spanje spoedde Johan van Oldenbarnevelt, landsadvocaat van Holland, zich naar Londen om koningin Elisabeth over te halen de strijd tegen Filips II te blijven steunen. Hieronder beschrijft hij het ijzige gesprek dat hij op 27 mei 1598 had met de koningin. Ze was verbolgen over de ontrouwe koning van Frankrijk en reageerde haar ongenoegen af op haar Nederlandse gasten.

‘In Engeland overhandigden zij hun geloofsbrieven van de Staten-Generaal en maakten zij hun complimenten aan de koningin. Daarna openden ze het gesprek op het punt waar ze dat in Frankrijk hadden afgebroken, en verzochten de Nederlandse gezanten Hare Majesteits vertroosting en hulp om hun zaak staande te houden.
Hare Majesteit toonde zich zeer ontevreden over de manieren van de koning van Frankrijk en zei dat zij meer reden had om haar staat te beveiligen dan de koning van Frankrijk, en ze voegde daaraan toe dat ook daadwerkelijk te willen doen, waarbij ze zeer grote woorden gebruikte over de koning van Frankrijk.

De gezanten verzochten Hare Majesteit daarop dringend dat haar steun voor hun staat mocht voortduren, zodat die staat behouden mocht blijven en door haar hulp niet tot wanhoopsbesluiten zou worden gebracht. Ze voerden aan dat zij die staat lange jaren met haar steun alleen had verdedigd en hoopten die te blijven verdedigen met voortduren van Hare Majesteits gunst en hulp. Ook zeiden ze dat de Franse koning hun had beloofd de geleende gelden terug te betalen voor hun hulp aan hem.

Hare Majesteit had een gemelijk humeur en zei dat zij de Nederlanders pas zou helpen wanneer ze in het water stonden, wijzend tot over haar kin. Tot slot liet ze de gezanten weten dat ze met spoed een volgend gezantschap van de Staten-Generaal verwachtte om te horen welke genoegdoening zij bereid waren haar te geven voor de gedane assistentie.’

Engeland zou de opstand tegen Spanje nog een poos actief blijven steunen. Dankzij deze hulp, maar ook door eigen kracht, merkte de vijand dat veertig jaar oorlog van de Nederlanders een tegenstander van formaat had gesmeed. De omslag in de verhoudingen wordt mooi weergegeven in de beschrijving van de verovering door Jacob van Heemskerck van het Portugese schip Santa Catherina in 1603 voor de kust van het huidige Singapore.

De Santa Catherina was een reusachtige uitvoering van het scheepstype caraque of ‘kraak’, een pakhuis en fort ineen. Een normaal Hollands fluitschip, gemaakt voor grote ladingen, vervoerde maximaal 200 last (400 ton); de Santa Catherina was bijna viermaal zo zwaar. Van Heemskerck hoefde dan ook niet lang na te denken en viel aan.

‘Beide kanten belaagden elkaar de hele dag zo goed als ze konden. De Hollanders hadden grote kanonnen en vuurden met grote snelheid, weken bij het herladen ietwat opzij, maar zodra ze daarmee klaar waren donderden ze met grote onstuimigheid los op het grote schip. Daarbij richtten ze hun geschut aanvankelijk vooral op de zeilen en masten, op het want en de tuigage, zodat het niet meer kon wegzeilen. Toen dit was verricht naderden ze het grote schip en konden haast niet meer misschieten, aangezien hun geschut zich laag op de waterlijn bevond. De kraak zelf was zo geweldig hoog dat die de Hollanders van zo dichtbij nauwelijks meer kon beschadigen, omdat de Portugezen telkens over hen heen schoten.

Hoewel de Portugezen zich langdurig verweerden en zeventig man verloren, kregen ze het niet voor elkaar de twee Hollandse schepen af te schudden. Omdat hun schip van voor tot achter doorboord was en het water aan alle kanten naar binnen liep, moesten ze onder ogen zien dat ze zouden vergaan. Daarom hesen ze tegen de avond de vredesvlag, waarop de Hollanders ophielden met schieten, en kwamen ettelijke Portugezen in een grote sloep naar de admiraal geroeid om de voorwaarden tot overgave te bespreken.’

Kraakporselein

De verovering van het rijkbeladen schip had verstrekkende gevolgen. De markt werd overspoeld door ‘kraakporselein’ – porselein was een nog onbekend materiaal en werd nu een rage. Dit opende veel kooplui de ogen voor de grote rijkdom in het Verre Oosten. Ook kwam het militaire belang dat met de handel was verweven naar voren: wat slecht was voor Portugal en Spanje was goed voor de Republiek.

Een zestiende-eeuwse Portugese ‘kraak’, een pakhuis en een for ineen.

Hugo de Groot zou namens de Verenigde Oostindische Compagnie de juridische argumentatie leveren om de kostbare buit tot ‘goede buit’ te verklaren – waar in 1610 zijn geschrift Mare liberum (De Vrije Zee) uit voortvloeide, een basistekst voor het moderne zeerecht. De opstandelingen waren zo sterk geworden dat ze met hun vijand op basis van gelijkheid de strijd konden aangaan. Toch zou het nog ruim veertig jaar duren voordat in 1648 de oorlog met pen en papier kon worden afgehecht met het Vredesverdrag van Münster.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 10 - 2018