Het was begin jaren zestig. Mannen als Churchill en Roosevelt – de laatsten in een lange rij van Alexanders en Julius Caesars, schreef Bob Dylan in zijn herinneringen aan die tijd – hadden alweer een paar decennia geleden ontslag gekregen van de geschiedenis. De wereld maakte kennis met een nieuw type leider, zoals Van Mierlo in Nederland en John F. Kennedy in Amerika.
In Frankrijk werd De Gaulle, de staatsman die zo in Dylans overzicht had gekund, de wacht aangezegd. Zijn programma was ogenschijnlijk even eenvoudig als megalomaan geweest: het kwam neer op herstel van de verloren grandeur. En hij, de Napoleon zonder wereldrijk, de man die Frankrijk weer internationale faam had gebracht, was ineens niet meer nodig. Hij zou nog een pyrrusoverwinning halen op het land dat nu luisterde naar Dylan en studentenleider Cohn Bendit. Daarna was het definitief afgelopen met de laatste westerse staatsman uit de Oude Wereld.
De Gaulles vertrek op 28 april 1969 maakte uiteindelijk de weg vrij voor minder puriteinse en internationaal gezaghebbende leiders als de vrouwenverslindende Giscard d’Estaing of Jacques Chirac, door zijn minnaressen ‘monsieur trois minutes avec douche’ genoemd, en Nicolas Sarkozy.
Dat is niet alleen maar winst, vindt Henk Wesseling, de meest recente biograaf van De Gaulle. De wat Jeroen Pauw-achtig ogende sidekick van Angela Merkel ‘heeft een voorkeur voor verkeerde horloges en verkeerde vrienden’, schrijft de historicus in zijn kortgeleden verschenen boek over Charles de Gaulle. De huidige Franse president past, kortom, uitstekend in het rijtje dat met de Amerikaanse jongensman en vrouwenliefhebber Kennedy begon.
Het mag duidelijk zijn. De Nederlands-Europese francofiel en Leidse historicus mag dan van de Franse culinaire gewoonten houden, met een aantal moreel wat morsige opvolgers van De Gaulle heeft hij minder op. Sarkozy’s derde vrouw, schrijft Wesseling, ‘heeft een lange lijst van blingblingminnaars, zingt zwoele liedjes en haar naaktfoto’s staan op internet’. Desondanks schijnt het land niet terug te verlangen naar De Gaulle en vraagt men zich er kennelijk niet af of de waardigheid van de natie mogelijk in het geding is, aldus Wesseling.
Het is alsof de historicus, in het spoor van een vroegere vaderlandse De Gaulle-biograaf, Frankrijk en en passant Nederland nog eens wil uitleggen hoe groot en waardig de generaal was. Eerder, in 1967, schreef de politiek commentator G.B.J. Hilterman een klein boekje, getiteld Charles de Gaulle en de Fransen, waarin hij het volk van kaas, wijn en stokbrood als het ware maande loyaal te zijn aan de leider die het eigenlijk niet had verdiend. Op zijn beurt doet Wesseling dat – op z’n Wesselings. Dus wat milder en vrolijker dan zijn voorganger, wiens bewondering voor De Gaulle nu eenmaal geen enkel frivoliteit toeliet.
Zo verhaalt Wesseling met geamuseerde ondertoon van de beschaafde bitchfight tussen mevrouw De Gaulle en mevrouw Pompidou, waarbij de eerste de laatste aanraadde jurken te dragen die bij haar leeftijd pasten. En deelt hij mee dat De Gaulles lievelingsgerecht bestond uit gegrilde varkensoren en dat de eerste aller Fransen zich als het even kon thuis tooide als misdienaar om in de huiskapel een dienstdoende priester te assisteren.
De man die nee zei is de titel van de levensbeschrijving waarin opkomst en ondergang van De Gaulle met empathie en betrokken afstand worden beschreven. Natuurlijk kan wie alles en meer wil weten over de grote Fransman terecht bij eerdere biografieën als het driedelige werk van Jean Lacouture of bij het vierdelige van Max Gallo, maar wie een degelijke en overzichtelijke studie wil kan aan het boek van Wesseling zijn hart ophalen.
Nee zeggen op een aantal cruciale momenten bleek de onderscheidende kwaliteit van De Gaulle. Zijn eerste ‘nee’ was het belangrijkst. Dat was gericht tegen zijn voormalige opperbevelhebber, de held van de Eerste Wereldoorlog Pétain, die zich had geschikt onder de Duitse overheersing. Frankrijk had, aldus De Gaulle, een veldslag maar niet de oorlog verloren. Het leverde hem de doodstraf op van het collaborerende Vichy-regime en na enig gemopper van Churchill en langdurig gezeur van Roosevelt de erkenning als gezagvoerder van de vrije Fransen. Aan deze statusverovering ging een geduldig en driftig gemanoeuvreer als legerleider zonder leger vooraf.
De Gaulles tweede ‘nee’ was niet minder belangrijk. Het kwam vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen hij als bevrijder was binnengehaald, maar zijn Fransen desondanks niet zover kreeg een grondwetswijziging te aanvaarden die hem werkbare presidentiële macht zou geven en Frankrijk zou ontdoen van de krachteloze politieke structuur die de natie telkens weer in politieke chaos deed belanden.
Wat de generaal betreft was de keuze eenvoudig. Hij wilde het land verder helpen, mits het de hele De Gaulle aanvaardde. Toen dat niet gebeurde, trok hij zich terug. Hij zou pas weer op het toneel verschijnen op het moment dat Frankrijk hem volmondig zou accepteren. Dat was in 1958, toen de Algerije-crisis Frankrijk zowel overzee als thuis in een burgeroorlog dreigde te storten.
Dat was het moment dat De Gaulle voor de derde maal ‘nee’ zei. Ditmaal tegen de pieds noirs, de Fransen die zich geen afscheid van de kolonie konden voorstellen. Realpolitiker De Gaulle kon dat wel en handelde daar ook naar. Algerije werd in een betrekkelijk kort en pijnlijk proces onafhankelijk.
Daarna werd De Gaulle eindelijk de machtige president die hij altijd had willen zijn. Hij hervormde de organisatie van het presidentschap en zou nog vaak ‘nee’ zeggen. Tegen de enige man die zich in lengte met hem kon meten, Atlanticus Luns, tegen de Engelse toetreding tot de EEG en vooral tegen de Europese afhankelijkheid van de Amerikaanse defensief-strategische paraplu over Europa.
In 1966 ging de generaal zelfs zover de Verenigde Staten te laten weten dat Frankrijk zijn eenheden zou terugtrekken uit de militaire structuur van de NAVO. ‘Really, the old boy is going of his rocker,’ citeert Wesseling de Amerikaanse ambassadeur.
Zo er een patroon in leven en loopbaan van De Gaulle te ontwaren is, dan is het dat van een caesar die tweemaal in oorlogstijd geroepen wordt. Hij ziet, komt en overwint – hij haalt er althans het hoogst haalbare uit. In de Tweede Wereldoorlog weet hij Frankrijk niet aan tafel te krijgen bij Churchill, Roosevelt en Stalin, maar wel als geallieerde meepratende macht te positioneren. Tijdens de Algerije-oorlog slaagt hij erin de afgang zo klein mogelijk te houden.
De generaal had zogezegd zijn tijd en land niet mee. Frankrijk was een tweederangsmacht geworden, zijn geluk was dat zijn leider een eersterangsfiguur was. Maar wilde hij ook een Napoleon zijn? Je kunt De Gaulle niet begrijpen als je niet ziet dat hij een klassiek negentiende-eeuws geopoliticus is, schrijft Wesseling. Zelf zei de staatsman over zijn optreden: ‘Europa is voor Frankrijk het middel om weer te worden wat het is opgehouden te zijn sinds Waterloo: de eerste van de wereld.’
Dat dit grootspraak was, moet de generaal geweten hebben. Want hij zei ook: ‘Mijn enige rivaal is Kuifje. Wij zijn de kleinen die zich niet laten pakken door de groten, maar vanwege mijn lengte ziet men dat niet.’