In 1956 repatrieerde West-Duitsland 3000 dwangarbeiders uit Tsjecho-Slowakije. Sommigen waren ziek geworden van het werk in uraniummijnen en vroegen aandacht voor de gevaren van radioactieve straling. Dat bracht hen op ramkoers met de nucleaire ambities van de West-Duitse overheid.
De teruggekeerde dwangarbeiders noemden zichzelf de Joachimsthalers, naar het dorp waar ze na de oorlog in werkkampen waren beland vanwege collaboratie met Hitlers regime. In Contemporary European History schrijft historicus Caitlin Murdock dat hun naziverleden de mannen tot ‘onverwachtse hoeders van de publieke gezondheid’ maakte. In nieuwsbrieven en persconferenties vroegen ze om meer onderzoek naar de gevaren van straling en eisten ze betere bescherming voor arbeiders die met radioactief materiaal werkten.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De Joachimsthalersvergeleken hun lot met dat van de Japanners in Hiroshima; volgens de ex-dwangarbeiders waren ze allemaal proefkonijnen van het atoomtijdperk. Die onheilspellende boodschap kwam de West-Duitse overheid slecht uit. Nucleaire ontwikkelingen moesten in de toekomst voor stabiliteit en welvaart zorgen, dus vreesde de regering een ‘atoompsychose’ onder de bevolking.
De Joachimsthalers kregen dan ook nooit volledige erkenning als slachtoffers van straling. Toch zorgde hun lobby wel voor meer medisch onderzoek en de eerste arbeidswetten rond radioactief werk. Bovendien legden ze het fundament voor de anti-atoomprotesten van de jaren zeventig.
Afbeelding: Het werk in een uraniummijn in de jaren zeventig.