Het succes van de naoorlogse wederopbouw zou te danken zijn geweest aan de typisch Nederlandse waarden van hard werken en sober leven. Maar Nederland profiteerde eenvoudigweg van de wereldeconomische groei.
Geen land in West-Europa, Duitsland uitgezonderd, kwam zo beschadigd uit de Tweede Wereldoorlog als Nederland. Er waren ongeveer 230.000 doden te betreuren, inclusief de 105.000 vermoorde Joden. Bijna 98 procent van alle treinwagons was naar het Derde Rijk versleept, en door de vele vernielde bruggen lag de binnenvaart stil. Havens waren vernield, de fabrieksinstallaties van Pernis en de Hoogovens ontmanteld. Ongeveer 375.000 hectare landbouwgrond was onbruikbaar geworden, vooral door inundaties.
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
De kolenproductie bedroeg nog maar een kwart van het vooroorlogse niveau; elektriciteit was er slechts enkele uren per dag. ‘Wanneer wij allen een jaar lang niet hadden gewerkt en in die vacantietijd vijftig procent meer hadden verbruikt dan onze normale consumptie,’ aldus de beroemde econoom Jan Tinbergen in 1945, ‘dan hadden wij na thuiskomst een iets betere toestand aangetroffen dan de thans heersende.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De eerste naoorlogse regering, een ‘nationaal kabinet’ onder leiding van de vrijzinnig-democraat Willem Schermerhorn, zag zich voor de enorme taak gesteld om Nederland weer te doen ‘herrijzen’ – zoals dat met gevoel voor pathos werd genoemd. Allereerst moest Nederland worden ‘gezuiverd’. De puinhopen werden opgeruimd, de ‘foute’ Nederlanders werden in afwachting van hun berechting geïnterneerd, en ook het geld werd opgeschoond. Terwijl banktegoeden werden geblokkeerd en gecontroleerd op oorlogswinsten, moest iedere Nederlander een week lang zien rond te komen van tien gulden. Heel even was iedereen exact even rijk. Hoe kortstondig ook, Nederland leek een schone lei, klaar om opnieuw te worden ingetekend.
Staatsdirigisme
Wie dat moest doen, stond van begin af aan vast: de rijksoverheid. Zelden in de Nederlandse geschiedenis is er zoveel consensus geweest over de noodzaak van overheidsingrijpen in het economische en maatschappelijke leven als in 1945. Helemaal nieuw was het idee niet. Nederland had al ervaring opgedaan met soms ingrijpende crisismaatregelen in de jaren dertig. De New Deal die Franklin D. Roosevelt het Amerikaanse volk had aangeboden, inclusief grootschalige bouwprojecten om de werkgelegenheid op te krikken, had ook in Nederland opzien gebaard. De sociaal-democratische oppositie was erdoor geïnspireerd tot het opstellen van een Plan van de Arbeid, waar onder meer Tinbergen en de politici Hein Vos en Willem Drees aan meewerkten.
De linkse partijen gingen van nature het verst in hun pleidooi voor economische overheidsplanning. Als minister van Handel en Nijverheid namens de Partij van de Arbeid presenteerde Vos in december 1945 zijn ontwerp voor een wet op de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Bedrijven zouden zich per sector moeten verenigen in productschappen, die onder leiding zouden staan van regeringscommissarissen met grote bevoegdheden inzake prijspeil, investeringen en arbeidsvoorwaarden.
Dit ging de confessionelen, met wie de PvdA na de parlementsverkiezingen van mei 1946 regeerde, te ver. Weliswaar bestond in katholieke kring grote sympathie voor het corporatistische model, maar daarin was geen plaats voor staatsdirigisme. Bij de kabinetsformatie van 1946 besloot PvdA-leider en beoogd minister-president Drees zijn partijgenoot Vos op te offeren.
Tot een echt centraal geleide economie op basis van meerjarenplannen is het in Nederland nooit gekomen
Diens opvolger, de KVP’er Gerardus Huysmans, ontwierp in 1950 een nieuwe regeling, waarin lidmaatschap van een productschap aan de vrije keus van de ondernemer werd overgelaten. Dit voorstel haalde wél de status van wet. Een andere erfenis van Vos, het door Tinbergen geleide Centraal Planbureau, kreeg ondanks zijn robuuste naam slechts een bescheiden rol als adviesorgaan. Tot een echte centraal geleide economie op basis van meerjarenplannen is het in Nederland, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Frankrijk, nooit gekomen. De wederopbouw verliep wat dat betreft niet volgens Plan.
De economische regierol van de overheid was het sterkst op het gebied van de lonen. In 1945 werd de Stichting van de Arbeid in het leven geroepen, en in 1950 de Sociaal- Economische Raad. In beide organen overlegden organisaties van werkgevers en werknemers over loonontwikkeling en arbeidsvoorwaarden. Zo werd eventuele onrust op de werkvloer voorkomen, waardoor Nederland een gunstige naam kreeg bij buitenlandse investeerders. De verzuilde vakbonden respecteerden bovendien de wens van hun geestverwanten in de regering om de lonen laag te houden. Daardoor kon Nederland goedkoop produceren, wat ten goede kwam aan de export.
Voor de vakbonden telde het belang van een zo volledig mogelijke werkgelegenheid zwaarder dan hoge lonen. Bovendien maakt het lage loonpeil het mogelijk om het stelsel van sociale voorzieningen uit te breiden. In 1947 bracht Drees een Noodwet Ouderdomsvoorziening tot stand, die tien jaar later resulteerde in de AOW.
Tucht en orde
De wederopbouw van Nederland was niet alleen een zaak van cementmolens en hijskranen. Van verschillende kanten werd beweerd dat het Nederlandse volk ook geestelijk en moreel gezien toe was aan een grondige renovatie. Als men sommige geestelijken, pedagogen en andere zedenprekers moest geloven, had de Tweede Wereldoorlog de Nederlanders veranderd in primaten van een lagere orde. Het Maandblad voor Geestelijke Gezondheid signaleerde vlak na de bevrijding ‘verwilderde kinderen, gedemoraliseerde arbeiders, NSB’ers, brede lagen van de bevolking bij wie het begrip voor mijn en dijn, de eerbied voor wet en Overheidsgezag zeer zijn verzwakt, en de overgeprikkelde agressie die veelal nog onvoldoende constructieve uitingsvormen heeft gevonden’.
Om het Nederlandse volk weer in het gareel te krijgen, werd van verschillende kanten een waar beschavingsoffensief geopend. Zo staken jeugdorganisaties van diverse signatuur de koppen bij elkaar in de Nederlandse Jeugdgemeenschap (NJG) in de hoop door gezamenlijke inspanning de massaal ‘ontspoorde’ Nederlandse jongeren weer tucht en orde bij te brengen.
Als het Nederlandse volk niet snel zijn zedelijkheid, eensgezindheid en discipline zou herwinnen, dan zou er van de materiële wederopbouw ook niet veel terechtkomen, zo was de heersende gedachte. ‘Voor den wederopbouw heeft Nederland noodig: grondstoffen, transportmiddelen, machines, kracht… maar bovendien de kracht van een strijdend geloof,’ zo stond te lezen in een in 1945 uitgegeven ‘handleiding voor Moreele Herbewapening’ – met een voorwoord van de minister van Overzeese Gebiedsdelen.
Als het Nederlandse volk niet snel zijn zedelijkheid, eengezindheid en discipline zou herwinnen, dan zou er van de materiële wederopbouw ook niet veel terechtkomen
De vrede was gekomen, maar de strijd was nog niet voorbij. De traumatische nederlaag van mei 1940 en de inschikkelijkheid die een meerderheid van de bevolking had getoond tegenover de Duitse ‘nieuwe orde’, zouden te wijten zijn geweest aan een gebrek aan geestelijke weerstand. Om toekomstige vijanden het hoofd te kunnen bieden, werden geloof, discipline en vaderlandsliefde belangrijker geacht dan loopgraven en bunkers. ‘De Maginotlinie heeft gefaald, en ook de Siegfriedlijn. Nieuw Nederlands verdediging moet ondoordringbaar zijn,’ zo luidden de eerste vier regels van het in de handleiding voor Moreele Herbewapening afgedrukte lijflied ‘Nederland heeft U noodig’.
Onder geestelijke wederopbouw werd ook verstaan dat Nederlandse tradities in ere moesten worden hersteld. In oktober 1945 richtten oud-verzetsstrijders het Nationaal Instituut op, onder voorzitterschap van prins Bernhard. Het instituut promootte aloude volksdansen en volksliedjes. Niet alleen om de Nederlanders bewust te maken van hun nationale culturele identiteit, maar ook om tegenwicht te bieden aan de moderne massacultuur, die de bevrijders vanuit Amerika hadden meegebracht. Maar de eenheid die het Nationaal Instituut wilde bevorderen, kon het zelf niet waarmaken. Na interne ruzies tussen confessionelen en humanisten over het godsdienstige gehalte van het beoogde nationale reveil, werd het in 1947 opgeheven.
Trumandoctrine
De materiële wederopbouw verliep ondertussen voorspoedig. Nederlands industriële productie bereikte in 1947 weer het peil van 1938. Een jaar later was de laatste oorlogsschade aan gebouwen en infrastructuur hersteld. Dit ondanks het feit dat Nederland steeds verder verwikkeld raakte in een duur conflict in Indonesië. En er waren andere factoren die de wederopbouw van Nederland en Europa bemoeilijkten. De strenge winter van 1946-’47 leidde tot een tekort aan steenkolen. De zomer die volgde was zo heet dat de Europese graanvelden verdroogden in de zon.
Er zat niets anders op dan brandstof en graan te importeren uit Noord-Amerika, waardoor er een groot tekort ontstond op de West-Europese handelsbalans, met als gevolg een gebrek aan buitenlandse betalingsmiddelen. Zonder dollars kon Nederland geen nieuwe machines kopen voor zijn industrie, en geen consumptiegoederen voor zijn bevolking. Omgekeerd verloor Amerika zo de belangrijke Europese afzetmarkt.
Juist op dat moment namen ook de politieke spanningen in Europa toe. De Sovjet-Unie vergrootte haar greep op Oost-Europa, in Griekenland woedde een burgeroorlog tussen de regering en communistische opstandelingen, en ook in Italië en Frankrijk was het communisme een macht geworden om rekening mee te houden. Op 12 maart 1947 zei de Amerikaanse president Harry Truman in het Congres dat de Verenigde Staten bereid waren om de communistische expansie in Europa een halt toe te roepen.
Truman was bereid om de communistische expansie in Europa een halt toe te roepen
Dat betekende allereerst dat de regeringen van Griekenland en Turkije werden voorzien van wapens. Ook wilden de Amerikanen een mogelijke voedingsbodem voor het communisme in Europa wegnemen door te helpen de economische wederopbouw weer vlot te trekken. Op 5 juni, drie maanden na de afkondiging van de ‘Trumandoctrine’ tegen de uitbreiding van het communisme, hield de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, George C. Marshall, een toespraak op de Harvard-universiteit in Cambridge, Massachusetts.
‘Ik hoef u niet te vertellen, mijne heren, dat de toestand in de wereld zeer ernstig is,’ zo begon Marshall zijn beroemde rede. Om daar verandering in te brengen, ontvouwde de minister zijn Europese Herstelplan. Dat had twee peilers: economische hulp en Europese samenwerking. De Verenigde Staten zouden miljarden dollars schenken aan de Europese landen, zodat zij daarmee Amerikaanse hulpgoederen konden kopen. Door de Europeanen zelf, in onderling overleg, de details van het wederopbouwprogramma te laten vastleggen, zou een hecht West-Europees blok ontstaan, dat weerstand kon bieden tegen het oprukkende communisme.
Verkiezingsgraan
In Nederland werd positief geregeerd op het Marshallplan. Dat lijkt vanzelfsprekend, maar dat was het niet. Begin 1947 konden voorstellen voor Europese samenwerking, waarin ook plaats was voor West-Duitsland als gelijkwaardige partner en economische grootmacht, nog rekenen op grote bedenkingen van zowel linkse als rechtse opiniemakers. H.A. Lunshof schreef in Elsevier’s Weekblad dat Nederland zou ‘opgaan in een Duitsche levensruimte’ – bewust zinspelend op de oude nazistische terminologie. Joop den Uyl deelde met de lezers van Vrij Nederland zijn angst voor een nieuw, sterk Duitsland, dat opnieuw zijn buren zou kunnen bedreigen.
Veel Nederlanders vonden dat Duitsland de wederopbouw van Nederland moest financieren. Ook klonk in brochures en opiniestukken de roep om gebiedsuitbreiding ten koste van Duitsland. De Amerikaanse oud-minister van Financiën Henry Morgenthau, die Duitsland van een industriële natie in een landbouwstaat wilde veranderen, kon in ons land op sympathie rekenen. Maar Truman verwees Morgenthaus ideeën naar de prullenbak.
De angst voor Duitsland leek in Nederland nog altijd sterker dan de angst voor de Russen. Met lede ogen zag men hoe Washington een steeds fellere toon aansloeg tegen de voormalige bondgenoot in het Oosten. Niet alleen bestond er vrees voor een nieuw conflict in Europa, ook beschouwde men de Sovjet-Unie nog als een nuttige veiligheidsgarantie tegen Duitsland.
Nadat in Polen en Hongarije communisten op ondemocratische wijze de macht hadden overgenomen, bekoelde echter ook in Nederland de liefde voor de Sovjet-Unie snel. Volgens Elsevier’s Weekblad stelde het Marshallplan Nederland voor de keuze: ‘geleidelijk herstel van de welvaart naar het oude peil met Amerikaans politiek overwicht, of een voortduren van het huidige lage levenspeil, met stakingen, ellende en revolutie als gevolg en Sovjet-hegemonie als vooruitzicht’.
Op 2 april 1948 liep het eerste schip met Amerikaanse hulpgoederen de Rotterdamse haven binnen
Nederland koos vóór het Europese Herstelprogramma en vóór Europese samenwerking. Op 2 april 1948 liep het eerste schip met Amerikaanse hulpgoederen (‘verkiezingsgraan’, volgens de communistische krant De Waarheid) de Rotterdamse haven binnen. De goederen waren door de Nederlandse overheid en ondernemers ingekocht, maar betaald door de Amerikaanse regering. De Nederlandse afnemers stortten de waarde van de goederen op een speciale rekening bij de Nederlandsche Bank. Van dit geld werden weer wederopbouwprojecten gefinancierd.
Tot het einde van het Herstelprogramma in 1951 zou Nederland in totaal meer dan 1 miljard dollar aan Amerikaanse steun ontvangen, ongeveer 109 dollar per hoofd van de bevolking. Dat was beduidend meer dan wat de Duitsers kregen, namelijk 29 dollar per inwoner. Ook de Belgen (11 dollar) en de Fransen (79 dollar) moesten het met minder zien te stellen.
Tot het einde van het Herstelprogramma in 1951 zou Nederland meer dan 1 miljard dollar aan Amerikaanse steun ontvangen
Terwijl de Marshallhulp in het Nederlandse collectieve geheugen is blijven hangen als de deus ex machina die het land van de totale ondergang redde, relativeren historici het belang van het hulpprogramma. Ook zonder Marshallhulp zou de wederopbouw van Nederland uiteindelijk zijn geslaagd, zij het in een lager tempo. Historicus Pierre van der Eng berekende dat de Nederlandse wederopbouw in dat geval een vertraging zou hebben opgelopen van vijfenhalf jaar. De Britse historicus Alan Milward spreekt van slechts acht maanden. ‘Vergeleken met de herstel- en investeringsprogramma’s die de staten van West-Europa zelf opstartten na de Tweede Wereldoorlog, is de hele Marshallhulp niet meer dan een druppel in de oceaan,’ aldus Milward in een studie uit 1984.
Bovendien kon de Amerikaanse hulp niet voorkomen dat Nederland in 1951 toch weer te maken kreeg met een tekort op de buitenlandse betalingsbalans. Als gevolg van de Korea-crisis waren de grondstofprijzen namelijk fors gestegen. Het tweede kabinet-Drees reageerde door een forse bestedingsbeperking af te kondigen. Met de sociale partners werd afgesproken dat de lonen voorlopig op het oude niveau zouden blijven. ‘Hard werken en sober leven’ was nog een paar jaar het motto.
Consumptiemaatschappij
Nederland werd in de jaren vijftig niet alleen verder opgebouwd, het veranderde bovendien voorgoed van aanzien. Op de puinhopen van de Tweede Wereldoorlog werd een nieuw, modern land gebouwd. Het duidelijkst zichtbaar was dat bij de herbouw van door oorlogsgeweld getroffen steden. In steden als Middelburg, Nijmegen, Arnhem en Groningen werd aanvankelijk nog gekozen voor reparatie en soms volledige herbouw van verwoeste historische gebouwen. Alleen de werkelijk onherstelbare percelen werden opgevuld met modernistische architectuur.
In Rotterdam daarentegen herinnerde na de grote brand van mei 1940 nauwelijks nog iets aan de oude situatie. Niets hinderde de architecten om een compleet nieuwe, moderne stad uit de grond te stampen. Een betere stad, ook. ‘Realiseert U zich, Rotterdammer, dat vele der dierbaarste herinneringen aan wat in de Meidagen verloren ging, zich juist vasthechtten aan wat, nuchter bezien, slechts tekortkomingen waren van onze oude stad?’ vroeg stedenbouwer Sam van Embden in het voorwoord van het Basisplan voor het nieuwe Rotterdam. Slechts 10 procent van de vooroorlogse woningvoorraad zou in de binnenstad terugkeren. De overige ruimte werd gevuld met kantoorkolossen en winkelpromenades, doorsneden door brede verkeersaders.
Andere Nederlandse steden namen dit concept over, ook als ze nauwelijks schade hadden geleden. In dat geval moest bestaande, meestal negentiende-eeuwse bebouwing wijken en maakten grachten en vaarten plaats voor het autoverkeer. De resultaten waren vaak rampzalig voor de historische binnensteden. Zelfs de New York Times schreef, in 1967: ‘Een bezoek aan Europa levert de deprimerende conclusie op dat men daar alles nadoet wat de Amerikanen jaren geleden verkeerd hebben gedaan.’
Terwijl de binnensteden steeds meer het domein werden van kantoormensen en winkelend publiek, woonden steeds meer Nederlanders in de buitenwijken en voorsteden, waar in hoog tempo nieuwe huizen verrezen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was ruim 20 procent van de woningen in Nederland al dan niet onherstelbaar beschadigd. In combinatie met de naoorlogse geboorte-explosie leidde dat tot een enorme woningnood.
Om zo gauw mogelijk alle Nederlanders van passende woonruimte te voorzien, was al tijdens de oorlog een Bouwplan ontworpen. Toch kwam de huizenproductie na de bevrijding maar moeizaam op gang. Tot 1947 werden 9200 nieuwe woningen gebouwd, de volgende drie jaren kwamen daar nog 47.300 bij. Al werd de bouwcapaciteit elk jaar verhoogd, het bleef bouwen tegen de bierkaai. Weliswaar werd in 1968 het punt bereikt waarop er meer woningen dan huishoudens waren, maar de veranderende wooneisen maakten dat het aanbod tot op de dag van vandaag zou blijven achterlopen bij de vraag. De typische ‘wederopbouwwoningen’ van de jaren vijftig en zestig, die meer berekend waren op kwantiteit dan op kwaliteit, zijn inmiddels rijp voor de sloop.
Nederlands wonder
Niet alleen het stedelijke landschap veranderde door de wederopbouw. Ook het platteland onderging grote veranderingen als gevolg van schaalvergroting in de landbouw, de aanleg van snelwegen en hoogspanningslijnen en, na de Watersnoodramp van 1953, dijkverzwaringen. Terwijl de agrarische productie mede dankzij het landbouwbeleid van de in 1957 opgerichte Europese Economische Gemeenschap spectaculair groeide, nam het aandeel landbouwers in de totale beroepsbevolking snel af: van 19,3 procent in 1947 naar 10,7 procent in 1960. Nederland werd een industrie- en dienstenland.
In tegenstelling tot in andere Europese landen werd de industrialisatie in Nederland niet van bovenaf gedirigeerd. Hoe verder de wederopbouw voortschreed, hoe meer de overheid zich beperkte tot een voorwaardenscheppend beleid. In 1957 trokken het Rotterdamse stadsbestuur, havenautoriteiten en ondernemers nog eendrachtig samen op bij de aanleg van havengebied Europoort, al ging die ten koste van een natuurreservaat en het woongenot op het eiland Rozenburg. Maar toen het bedrijfsleven tien jaar later een nieuw uitbreidingsplan presenteerde, inclusief een nieuwe stad op Goeree-Overflakkee, was van enige medewerking van de overheid geen sprake meer. Economische groei was niet meer alleen zaligmakend; leefbaarheid werd steeds belangrijker gevonden.
Maar toen was de wederopbouw al naadloos overgegaan in een wilde economische groei, die de samenleving onherkenbaar zou veranderen. De moderne consumptiemaatschappij werd halverwege de jaren vijftig geboren. Na tien jaar ploeteren en sparen wilde de Nederlandse werknemer eindelijk ook de vruchten plukken van zijn arbeid. In 1956 werden de reële lonen met 6 procent verhoogd. Nieuwe loonrondes zouden spoedig volgen. De Nederlandse burger kreeg meer geld en vrije tijd om te consumeren en te recreëren. Nieuwe luxegoederen als de bromfiets, de televisie en wasmachine deden hun intrede in de Nederlandse gezinnen.
De wederopbouw van Nederland en de ongekende welvaart die volgde, worden vaak beschreven als een nationaal economisch wonder, het miracle néerlandais. Dit wonder zou te danken zijn aan een combinatie van centrale planning, Marshallhulp en de Nederlandse spaarzaamheid. De eerste twee aspecten worden inmiddels sterk genuanceerd, en ook bij de effecten van de geleideloonpolitiek plaatsen historici vraagtekens. De Nederlandse welvaartsgroei vormde immers geen uitzondering, maar volgde een patroon dat zichtbaar was in alle West-Europese landen, ook wanneer deze een andere economische politiek voerden. De economische groei in Nederland hield gelijke tred met de groei van de wereldhandel. Van een typisch Nederlands wonder was geen sprake.
Géén mariakaakjes in huize Drees
Het zou in 1947 gebeurd moeten zijn. In hun woning aan de Haagse Beeklaan kregen Willem Drees en zijn vrouw bezoek van twee hoge Amerikaanse ambtenaren. De beide heren – sommige versies van het verhaal noemen zelfs hun namen – zouden in huize Drees zijn getrakteerd op een eenvoudig kopje koffie of thee en een mariakaakje. Vooral deze oerdegelijke versnapering zou indruk hebben gemaakt op de Amerikanen, die toen tegen elkaar zeiden: ‘Aan een land waarvan de minister-president zo woont en leeft, is ons geld goed besteed.’
Het is een mooie anekdote, maar hoogstwaarschijnlijk onwaar. In 1947 was Drees nog geen premier, maar minister van Sociale Zaken. Historici hebben bovendien niets kunnen terugvinden over een Amerikaans bezoek aan Drees in dat jaar. Ook Drees’ familie verwijst het verhaal naar fabeltjesland. ‘Wij hadden thuis nooit mariakaakjes. De eerste die mij kan bewijzen dat er een dergelijk bezoek is geweest, krijgt van mij een door Drees senior gesigneerd boek,’ zei kleinzoon Willem B. Drees ooit. Hij denkt dat het verhaal van het mariakaakje afkomstig is uit de dikke duim van Joseph Luns.
Boeken
Met grote regelmaat verschijnen boeken over de mentaliteitshistorische aspecten van de wederopbouwjaren. Het gaat dan over het eerste Dafje, rock-‘n-roll, en de angst voor een Derde Wereldoorlog. Een recent voorbeeld is De adem van grootheid. Nederland in de jaren vijftig (2006) van schrijver-journalist Joshua Livestro.
De economische en bestuurlijke aspecten van de wederopbouw spreken kennelijk minder tot de verbeelding van de huidige generatie schrijvers en historici. Een uitzondering vormt 1950. Welvaart in zwart-wit (2000), deel 4 in de serie Nederlandse cultuur in Europese Context, waarin Kees Schuyt en Ed Taverne deze thema’s wel behandelen. Helaas is dit lijvige boekwerk slecht geschreven en ongeschikt voor wie nog weinig van het onderwerp af weet. Die kan beter te rade gaan bij een iets ouder werkje, Een tevreden natie. Nederland van 1945 tot nu (1993), van Maarten van Rossem, Ed Jonker en Luuc Kooijmans.
Over de Marshallhulp schreef Pien van der Hoeven in 1997 Hoed af voor Marshall. De Marshall-hulp aan Nederland.