Home De vroegste geschiedenis van Nederland

De vroegste geschiedenis van Nederland

  • Gepubliceerd op: 6 november 2002
  • Laatste update 09 feb 2022
  • Auteur:
    Geertje Dekkers
De vroegste geschiedenis van Nederland

Hunebedden, knotsen en Neanderthalers, dat is wat we voor ogen hebben bij de vroegste geschiedenis van Nederland. Maar meer dan zevenduizend geleden ging men hier al over op landbouw. En al in het vierde millennium voor Christus beschikten we over schepen waarmee we naar Helgoland konden varen om vuursteen te halen.

Leken weten van de prehistorische bewoners van het huidige Nederland. Hun beeld is vaak een karikatuur: Bataven die in een berenvel met een houten knots hun hele leven bezig waren hunebedden te bouwen – als ze niet zaten te dobbelen tenminste. Maar houten knotsen en dobbelstenen uit de prehistorie zijn hier nooit gevonden, en de bewoners van deze gebieden droegen waarschijnlijk tienduizenden jaren geleden al geen berenvellen meer, maar bewerkt bont en wollen kleding. En in de prehistorie woonden hier helemaal geen Bataven: die kwamen pas rond 50 v.Chr. naar Nederland.

Deels is het de schuld van de archeologen zelf dat de meeste mensen zo weinig weten over hun werk. Ze publiceren vooral over individuele vondsten en opgravingen, en schrijven nauwelijks syntheses. Het laatste overzichtswerk over Nederland in de prehistorie is alweer een paar decennia oud, terwijl veel inzichten uit de archeologie sindsdien zijn veranderd. Onder leiding van Leendert Louwe Kooijmans, hoogleraar prehistorie aan de Universiteit Leiden, publiceert een groep archeologen daarom binnenkort De prehistorie van Nederland, gebaseerd op het onderzoek van de afgelopen decennia.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Poolwoestijn

Die prehistorie begon hier ongeveer een kwart miljoen jaar geleden; uit die tijd dateren tenminste de oudste vondsten. Dat is relatief recent, want in Spanje zijn overblijfselen van 700.000 jaar geleden gevonden: een half miljoen jaar eerder dus. De vroege inwoners van Nederland waren geen moderne mensen, maar voorlopers van de Neanderthalers. In de Belvédère-groeve in de buurt van Maastricht zijn resten van hun vuurstenen gereedschappen gevonden, samen met botten van dieren die ze waarschijnlijk hebben gegeten, voornamelijk herten en jonge neushoorns. Men vraagt zich af of ze die beesten zelf hebben geschoten, of dat ze voornamelijk aaseters waren die de dieren dood of bijna-dood vonden.

Na deze periode bleef het heel lang stil in Nederland. Vanwege de extreme koude in de ijstijden die volgden was het gebied lange tijd onbewoonbaar. Toen de laatste ijstijd op zijn einde liep, ongeveer 14.000 jaar geleden, was Nederland een onbewoonde poolwoestijn, met alleen wat mossen, kruiden en kleine struiken. In de winter joegen sneeuwstormen over de toendra, waar ze het kale zand opbliezen tot hoge duinen. In de zomer werd het iets warmer – gemiddeld 5 °C in juli –, maar dan werd een groot deel van het land overstroomd door de kilometersbrede Rijn en Maas, die in woeste stromen smeltwater afvoerden.

Toch was de koudste tijd toen al voorbij. Nederland begon langzaam op te warmen, en negenduizend jaar voor Christus was de laatste ijstijd definitief over. Er groeiden weer berken, en in de tweeduizend jaar erna kwamen daar dennen en loofbos bij. Ook rendieren trokken vanuit het zuiden hiernaartoe. Hun jager – de mens – volgde. Aanvankelijk alleen in de zomer, maar naarmate het warmer werd, bleven de jagers langer.`Maar stel je daar niet te veel van voor,’ zegt Louwe Kooijmans. `Rond 8000 v.Chr. woonden hier misschien duizend mensen, zeker niet veel meer.’

Het was de midden-steentijd, en mensen leefden van de jacht, de visserij en van vruchten, wortels en noten die ze verzamelden. Dat vermoeden archeologen tenminste, want de meeste plantenresten uit die tijd zijn vergaan en de nederzettingen van zoutwatervissers liggen tegenwoordig in de Noordzee. De zeespiegel is sinds de eerste jagers naar het noorden trokken namelijk zo’n vijftig meter gestegen, doordat ijskappen uit de ijstijd geleidelijk smolten. De zee schoof daardoor kilometers op naar het oosten; alle overblijfselen van de vroege kustbewoners liggen nu op de zeebodem. Af en toe komen vissers benen bijlen tegen uit deze tijd, maar verder is er over het leven in het kustgebied weinig bekend.

Over het leven verder naar het oosten, in het rivierengebied tot aan de huidige kust, weten we maar een klein beetje meer. Ook daar steeg het waterpeil snel; veel overblijfselen zijn verdwenen onder de klei die werd aangevoerd door de rivieren en in de moerassen die ontstonden door het stijgende grondwaterpeil. Van de hoge zandduinen die aan het einde van de laatste ijstijd waren ontstaan, staken op den duur alleen de toppen nog uit boven de klei en het moeras. Deze `donken’ werden belangrijke verblijfplaatsen voor de jager-verzamelaars, en archeologen hebben er een groot deel van hun vondsten uit die tijd gedaan. Daaruit concluderen ze dat de jager-verzamelaars rondtrokken zonder vaste verblijfplaats. Ze aten naast vruchten, noten en zoetwatervis vooral zwijnen, herten, otters en bevers. Geen mammoeten en wolharige neushoorns, want die waren een paar duizend jaar eerder uitgestorven.

Trijntje

Interessanter voor Nederlandse archeologen wordt het rond 5500 v.Chr., tijdens de overgang van de midden- naar de jonge steentijd. Vanaf die periode is er veel meer bewaard gebleven. Bijvoorbeeld het graf van Trijntje, een vrouw van ongeveer vijftig jaar oud, die door het team van Louwe Kooijmans werd opgegraven in de buurt van Hardinxveld-Giessendam.

`Dat Trijntje begraven is, wijst erop dat deze groep langer op één plaats bleef,’ zegt Louwe Kooijmans. `Als je geen enkele band hebt met een plek, laat je je doden gewoon achter. Dan maak je geen graf. Deze mensen trokken nog steeds rond – in groepen van dertig tot veertig verwanten –, maar in een beperkter gebied dan de jager-verzamelaars uit de periode daarvoor. Ze hadden kampplaatsen waar ze regelmatig terugkwamen, afhankelijk van de seizoenen.’ Trijntje is in zo’n kampplaats begraven. Louwe Kooijmans: `Die plaats gebruikten ze in de winter, dat zie je duidelijk aan de staat van de geweien en de soorten vogels en vissen waarvan we resten hebben gevonden.’

Uit die resten concludeert Louwe Kooijmans dat de tijdgenoten van Trijntje op een deskundige manier omgingen met de natuur. Bevers vingen ze bijvoorbeeld in de winter, wanneer hun pels op z’n dikst was, en van het edelhert schoten ze vooral oude mannetjesdieren, zodat ze de populatie niet aantastten. Bovendien waren deze mensen erg inventief in de manier waarop ze hun gebruiksvoorwerpen maakten. Ze hadden niet alleen zware bijlen, maar ook verfijndere hulpmiddelen. `Een mooi voorbeeld vind ik de prachtige visfuiken die ze vlochten van scheuten van de rode kornoelje. Die hadden ze speciaal geknot, zodat de scheuten mooi recht waren en de juiste lengte hadden.’

De inwoners van het rivierengebied hebben al die handige voorwerpen niet zelf uitgevonden. Ze wisselden veel kennis uit met andere groepen in de omgeving. Dat uitvindingen op die manier heel ver verspreid konden raken, bewijst de introductie van de landbouw, die in de loop van een paar duizend jaar vanuit het Midden-Oosten naar deze regio kwam.

Seksuele onthouding

Rond 5500 v.Chr., de tijd waarin Trijntje leefde, gingen de bewoners van de lössgronden in wat nu Zuid-Nederland is over op het verbouwen van granen en het houden van vee, en vestigden ze zich voor langere tijd op één plek. De bewoners van de zandgronden en het rivierengebied ten noorden van de löss moeten over deze nieuwe manier van leven hebben gehoord. Dat ze contact hadden met de boeren in het zuiden blijkt bijvoorbeeld uit aardewerk uit het zuiden dat in de buurt van het graf van Trijntje is gevonden. Toch bleven de noorderlingen jager-verzamelaars.

Dat lijkt vreemd voor moderne mensen, die de introductie van de landbouw beschouwen als de belangrijkste ontwikkeling in de geschiedenis, maar volgens Louwe Kooijmans is het veel vreemder dat anderen wél besloten boer te worden. `Als boer at je in die tijd veel eenzijdiger dan een jager, en je moest er nog harder voor werken ook.’

Tot voor kort werd aangenomen dat jagers uit die tijd gedwongen werden over te gaan op de landbouw door hongersnoden of druk van een groeiende bevolking. Daar zijn echter helemaal geen aanwijzingen voor. Louwe Kooijmans: `Die mensen leefden in het paradijs, ze hadden ruim genoeg te eten.’ Waarschijnlijk hielden ze zelf hun populatie klein – door seksuele onthouding bijvoorbeeld, of door kinderen lang de borst te geven. Grote hongersnoden zijn er dus nooit geweest.

Tegenwoordig zien archeologen meer in een culturele verklaring. `Het ging ze waarschijnlijk om het idee dat ze controle konden uitoefenen over een beest, dat heeft iets magisch,’ zegt Louwe Kooijmans. Archeologen denken nu dat trendsetters onder de jagers in het Midden-Oosten zijn begonnen met het houden van varkens en schapen. Anderen raakten daarvan onder de indruk en namen dat over. Vervolgens heeft het boerenbestaan zich via onderlinge contacten over heel Europa verspreid.

Uiteindelijk werden ook de jager-verzamelaars in Noord-Nederland boer, en dat maakte een sterke bevolkingsgroei mogelijk. Een boer kan op hetzelfde gebied nu eenmaal meer mensen voeden dan een jager. Hoewel dit gegeven dus als verklaring voor de invoering van de landbouw heeft afgedaan, zien archeologen het nog wel als een belangrijk gevolg. Louwe Kooijmans: `Rond 3500 v.Chr. was de bevolking in het huidige Nederland gegroeid tot 10.000 mensen. Die konden niet meer allemaal leven van jagen en verzamelen. De landbouw kon niet meer worden afgeschaft.’

Mensenoffer

Uit deze periode dateren de hunebedden. Vanaf 3400 v.Chr. bouwden boeren in Drenthe, maar ook in het noorden van Duitsland en in Denemarken, deze graven van enorme zwerfstenen uit de ijstijd. `De hunebedden waren bestemd voor een beperkte groep, maar het is niet duidelijk wie er nu wel in werd begraven en wie niet,’ zegt hunebeddendeskundige Jan Albert Bakker, archeoloog aan de Universiteit van Amsterdam. `De rest kwam terecht in wat wij “gewone vlakgraven” noemen.’

In de hunebedden lagen zowel kinderen als mannen en vrouwen. Zij kregen pijlen mee, soms een strijdhamer of een bijl, een enkele keer barnstenen kralen en in uitzonderlijke gevallen ook koperen kralen. En bij ieder lichaam liggen aardewerken potten. Daarbij zitten de allermooiste exemplaren die ze hadden, maar ook heel eenvoudige. Het is opmerkelijk dat dezelfde giften ook in vlakgraven worden gevonden. De meest kostbare giften – twee gouden armbanden – lagen zelfs in vlakgraven, niet in een hunebed. Bakker houdt het erop dat het waarschijnlijk al bijzonder genoeg was om in een hunebed te worden begraven.

Want dat het kostbare bouwwerken waren, is duidelijk. `We denken dat de stenen werden versjouwd door mensen,’ zegt Bakker. `Ze hadden ossen, maar die werden in die tijd nog niet als trekdieren gebruikt.’ Aanvankelijk meenden archeologen dat er honderden mensen nodig waren voor het verplaatsen van de megalieten. Het moest volgens hen wel slavenarbeid of horigenwerk geweest zijn, omdat het anders onmogelijk was zoveel mensen bij elkaar te krijgen. Na praktijkexperimenten moest deze theorie worden aangepast.

Met behulp van houten rollers en hefbomen bleken tien mensen een hunbedsteen te kunnen verplaatsen. Hunebedbouwers die een paar seizoenen de tijd hadden, konden het werk waarschijnlijk met twintig man af. Als het hunebed in één jaar af moest, hadden ze er meer nodig. Dat betekent dat in het dunbevolkte Nederland van toen hele districten mensen moeten hebben afgevaardigd om mee te helpen bouwen. Die hulptroepen werden zoet gehouden met grote feesten, denken archeologen nu.

Een hunebed ging eeuwenlang mee, en al die tijd werden er mensen in begraven. In dat opzicht zijn ze vergelijkbaar met onze kerken. Ze hadden waarschijnlijk ook een religieuze functie, want in en bij de hunebedden werd geofferd aan de goden. `De prehistorische mensen hingen een animistische godsdienst aan,’ zegt Louwe Kooijmans. Dat betekent dat ze natuurkrachten vereerden: de wind, een boom, een beek. Die krachten zelf waren de goden, die offers kregen om catastrofes af te wenden.’ Ergens in de loop van de prehistorie deden menselijke goden, zoals Wodan en Frija, hun intrede. Wanneer is niet duidelijk, want we kennen ze alleen uit schriftelijke bronnen, waarvan de oudste rond het begin van de jaartelling door Romeinen zijn geschreven.

De eerste jager-verzamelaars na de laatste ijstijd offerden al kostbare voorwerpen, en dat ging zo door tot in de Middeleeuwen, dus tot zelfs na de komst van het christendom. Archeologen vinden uit die hele periode mooie potten, gereedschap en zelfs resten van wagens in het veen en in rivieren. Waarschijnlijk probeerden men daar in contact te treden met de natuurgeesten, omdat rivieren en vooral moerassen iets mythisch hebben.

De meest opmerkelijke offers uit de vroege bronstijd zijn te vinden in Denemarken. `In het veen daar zijn meisjes gevonden die waarschijnlijk geofferd zijn,’ zegt Bakker. Mensenoffers uit die tijd zijn in Nederland niet bekend, maar van drieduizend jaar later wel. Het meisje van Yde, wier gezicht een paar jaar geleden werd gereconstrueerd, is rond het begin van de jaartelling gewurgd en achtergelaten in het veen. De meeste archeologen zijn ervan overtuigd dat zij als offer heeft gediend.

Karren

Toen was de tijd van de hunebedden echter allang voorbij. Die liep rond 2800 v.Chr. ten einde. De hunebedbouwers waren onderdeel van een cultuur die het hele Noord-Europese laagland besloeg: een gebied dat zich uitstrekte van Nederland en Denemarken in het westen tot Polen in het oosten. In dat hele gebied maakten vrouwen toen vrijwel hetzelfde aardewerk met dezelfde gestreepte versieringen. Omdat de bovenkant van sommige bekers een trechtervorm had, spreken we nu van de `Trechterbekercultuur’.

De grote overeenkomsten in het gebied van de Trechterbekercultuur wijzen erop dat de inwoners met elkaar in contact stonden. Voor een deel ging dat via via, maar mensen reisden ook veel. De Drentse hunebedbouwers, bijvoorbeeld, beschikten over schepen waarmee ze naar Helgoland konden varen om vuursteen te halen. En in de veengebieden hadden ze zelfs houten wegen aangelegd om zich door het moeilijk begaanbare gebied te verplaatsen. Over die wegen reden ze met karren; die waren ondertussen ook in deze gebieden doorgedrongen. Maar de boeren legden vooral ook grote afstanden te voet af. `Dat kunnen wij ons moeilijk voorstellen,’ zegt Louwe Kooijmans. `Wij maken van afstanden een probleem omdat we van tijd een probleem maken. Dat was toen niet aan de orde.’

Hoe deze wijdverbreide Trechterbekercultuur rond 2800 v.Chr. ineens kon verdwijnen is nog niet duidelijk. Op school leerden we vroeger dat dergelijke omslagen het gevolg waren van massale volksverhuizingen. Af en toe zouden in heel Europa hele bevolkingsgroepen op drift zijn geraakt. Het vreemde volk dat zo in Nederland terechtkwam, zou andere gebruiksvoorwerpen én andere ideeën met zich mee hebben gebracht. Maar zulke grootschalige verhuizingen in deze tijd zijn nogal onwaarschijnlijk, zegt Louwe Kooijmans. `Daarom denken we nu dat de bevolking voor een groot deel continu is geweest en dat de culturele veranderingen vooral onderling zijn doorgegeven.’

Een volgende belangrijke overgang vond duizend jaar na het verdwijnen van de Trechterbekercultuur plaats, aan het einde van de vroege bronstijd. Vanaf 1800 v.Chr. nam het belang van vee sterk toe. Daarvóór trokken boeren weg als de grond uitgeput was. De landbouw had zich sinds de vroege bronstijd weliswaar ontwikkeld – met name dankzij de invoering van de ploeg, rond 2800 v.Chr. –, maar het duurde tot de midden- bronstijd tot de boeren mest gingen gebruiken.

`Van toen af aan konden de boeren echt lang op één plaats blijven,’ zegt Harry Fokkens, archeoloog aan de Universiteit Leiden. De nauwe band die ze in die tijd kregen met het vee is af te lezen aan het nieuwe type huis dat toen ontstond: het woon-stalhuis. Daarin zit de stal voor dieren vast aan het huis van de familie. Blijkbaar vonden deze mensen het belangrijk om hun dieren dicht bij zich te hebben, onder meer om ze te beschermen. Dat is sindsdien heel lang niet veranderd. Het woon-stalhuis heeft het einde van de prehistorie en de komst van de Romeinen rond het begin van de jaartelling ruimschoots overleefd. De meeste Nederlandse boeren wonen ook nu nog in zo’n type huis.

Rijke vorstengraven

Aanvankelijk vormde één woon-stalhuis een nederzetting. Dat veranderde in de late bronstijd. Fokkens: `Vóór 1100 v.Chr. woonde in een huis een grote familie, met de vader aan het hoofd.’ Ongetrouwde dochters bleven bij hun ouders wonen, en alle zoons ook. Als die trouwden, stichtten ze een gezin in hun ouderlijk huis. Als het hoofd van de familie overleed, werden de resten van zijn gecremeerde lichaam begraven in een grafheuvel, en zijn vrouw en zijn oudste kinderen werden daar na hun dood bijgezet. De andere kinderen en de kleinkinderen werden na hun crematie begraven in een vlakgraf.

De omslag aan het einde van de midden-bronstijd hield in dat getrouwde zonen niet langer thuis bleven wonen maar een eigen huis bouwden voor hun gezin. Tegelijkertijd verdwenen de grafheuvels en ontstonden er urnenvelden, gegroepeerd rond het graf van het familiehoofd. `Op het eerste gezicht wordt de situatie meer egalitair,’ zegt Fokkens. Vóór deze omslag was iedereen ondergeschikt aan de pater familias en de oudste kinderen; daarna was er meer gelijkheid tussen de verschillende generaties.

Maar tegelijkertijd ontstonden er nieuwe verschillen. Fokkens: `Iedere zoon kon nu voor zichzelf rijkdom en aanzien nastreven, iets wat daarvoor onmogelijk was.’ In deze periode was er veel van het gewilde brons in omloop, zout werd een belangrijk ruilmiddel, en bovendien maakte men een paar eeuwen later kennis met ijzer. `Er was in deze tijd meer te begeren dan daarvoor,’ zegt Fokkens. `Dat heeft de onderlinge competitie ongetwijfeld gestimuleerd, en waarschijnlijk is daardoor de oude familiestructuur doorbroken.’

Dat de nieuwe competitie leidde tot nieuwe ongelijkheid is te zien aan de rijke vorstengraven die dateren uit de vroege ijzertijd. `In de buurt van Oss hebben we een heel mooi graf opgegraven van rond 700 v.Chr.,’ zegt Fokkens. `Het was vijftig meter in doorsnee en twee meter hoog, helemaal bedoeld voor één persoon. De meest opvallende grafgift daarin was een ijzeren zwaard waarvan de handgreep met goud versierd was.’ Dat zwaard was niet bedoeld voor gebruik in het hiernamaals. Het is namelijk krom gesmeed, zodat het onbruikbaar is geworden. Fokkens: `Het was een gift terug aan de goden, die het zwaard ook ooit gegeven hadden.’

Het offeren aan natuurgoden ging door na de komst van de Romeinen, rond het begin van de jaartelling. Maar op andere gebieden heeft hun aanwezigheid grote veranderingen gebracht. Met de komst van de Romeinen kwam een einde aan de prehistorie doordat zij over de bewoners van deze gebieden schreven. Daardoor is bijvoorbeeld vrij veel bekend over de gewoonten en opvattingen van bijvoorbeeld de Bataven. Voor veel archeologen is het werk dan meteen een stuk minder interessant. Met de Romeinse verhandelingen over de inwoners van veroverde gebieden hoeven zij niet langer hun creativiteit te gebruiken om verklaringen te verzinnen voor het ontstaan van de landbouw of de vondst van mooie potten in het veen.

KADER:

Hoe werken archeologen?

Het is moeilijk voor te stellen: mensen die aas eten. Toch denkt een aantal archeologen dat de eerste bewoners van Nederland niet zelf hebben gejaagd, maar leefden van dieren die ze dood of bijna-dood vonden. Voor veel mensen gaat dit te ver: het klopt niet met hun mensbeeld. De discussie is een mooi voorbeeld van moeilijkheden in de archeologie. Uit de prehistorie zijn alleen materiële bronnen over, maar toch willen we graag weten wat mensen uit die tijd dachten en geloofden, en wat hun gebruiken waren.

Sinds de jaren zestig hebben archeologen zich daarom laten inspireren door de culturele antropologie. Jan Albert Bakker vergelijkt de bouw van prehistorische hunebedden bijvoorbeeld met de aanleg van vooroudergraven op Sumba: `Een man die daar heel rijk was geworden, kon uit de wijde omgeving mensen halen die hielpen, onder meer met stenen sjouwen. De hunebedden kunnen heel goed op een vergelijkbare manier zijn gebouwd.’

De grote moeilijkheid is te bepalen hoever je in dit soort vergelijkingen kunt gaan. Veel archeologen zijn tegenwoordig weer erg voorzichtig met het gebruik van antropologische modellen. Louwe Kooijmans: `Ik wijs er graag op dat je de antropologie van nu niet zomaar mag projecteren op toen. Als je dat wel doet, ontneem je de prehistorische samenlevingen iets van hun originaliteit.’ Louwe Kooijmans benadrukt vooral het anders-zijn van de prehistorische mens: `Als je op een opgraving bij een graf staat, moet je niet denken dat je weet hoe de nabestaanden zich hebben gevoeld. Uiteindelijk weten we heel weinig over wat ze dachten en voelden.’

Dat betekent overigens niet dat de archeologie geen vooruitgang boekt. De verwachtingen zijn hooggespannen omtrent een aantal nieuwe technieken. Louwe Kooijmans: `DNA-onderzoek op botmateriaal en chemische analyses kunnen in de komende jaren waarschijnlijk veel duidelijk maken, bijvoorbeeld over migratiepatronen.’ Archeologen hopen zo meer te weten te komen over contacten binnen en tussen culturen.

En daarvoor zijn ze niet louter afhankelijk van menselijk skeletmateriaal. `We kunnen binnenkort een aantal ideeën over het ontstaan van de landbouw toetsen,’ zegt Louwe Kooijmans. `Onze tamme koeien, bijvoorbeeld, zijn niet verwant aan de oerrunderen die hier hebben geleefd. We gaan ervan uit dat die koeien afkomstig zijn uit het Midden-Oosten. Dat valt na te gaan met DNA-tests.’

Het meisje van Yde

In 1897 vonden twee turfstekers uit het Drentse Yde een verschrompeld zwart lijk. Het bleek het lichaam van een zestienjarig meisje, dat rond het begin van de jaartelling was overleden. Het meisje had rossig haar en droeg een mooie wollen mantel. Rond haar nek zat een band, waarmee ze was gewurgd.

`Het meisje van Yde’, zoals ze wordt genoemd, is vermoord en achtergelaten in het veen. Volgens sommigen was dat een straf. Haar hoofd was namelijk half kaalgeknipt, en dat is vaak een teken van schande. Tegenwoordig zijn de meeste archeologen er echter van overtuigd dat ze als offer is achtergelaten in het veen, net als de potten, bijlen en wagens die daar zijn gevonden. Een mens was het ultieme offer voor de goden.

Een argument voor deze stelling is dat het meisje van Yde en andere veenlijken met zorg lijken te zijn achtergelaten. De twee lijken van het `paar van Weerdinge’, bijvoorbeeld, zijn zorgvuldig tegen elkaar aan gevlijd. En de mantel van het meisje van Yde had nog goed gebruikt kunnen worden. Die is niet voor niets achtergelaten in het veen, net zomin als de andere offers.

Tegenwoordig is het meisje van Yde in het bezit van het Drents Museum. Daar ligt niet alleen haar lichaam, maar ook haar gereconstrueerde hoofd, dat gemaakt is op basis van haar schedel. Tot 2005 is ze echter onderdeel van de reizende tentoonstelling The Mysterious Bog People, over offers in het veen. Die is vanaf september 2004 tot het einde van het jaar te zien in het Drents Museum.

Oude geschiedenis kruipt uit het stof

In 1994 opende het themapark Archeon zijn poorten. Het park was groots opgezet. Op zeventig hectare grond herbergde het prehistorische hutjes, een Romeinse nederzetting en een middeleeuws dorp. Er was 59 miljoen gulden geïnvesteerd, maar de verwachte 800.000 bezoekers per jaar moesten dit ruimschoots terugbetalen.

Na een eerste golf van belangstelling stortten de bezoekersaantallen echter in. In 1996 leek het erop dat Archeon zijn deuren moest sluiten. Inmiddels is het bedrijf financieel gezond; op 7 hectare, eentiende van de oorspronkelijke opzet, wandelen bezoekers door de prehistorie, de Romeinse tijd en de Middeleeuwen. Per jaar bezoeken 170.000 mensen het themapark.

Wijst dit op een geringe belangstelling voor de oudere geschiedenis van Nederland? `Absoluut niet,’ zegt Jack Veldman, directeur van Archeon. `Onze bedrijfsmatige aanpak was verkeerd. Mensen kwamen één keer op het park af, daarna zag je ze niet meer. Nu we kleiner zijn, is er een stijgende lijn in de bezoekersaantallen. Mensen komen vaker terug. Ze houden van de rustieke sfeer in het park, het ambachtelijke van mensen die alles zelf maken. En ze willen zien hoe het vroeger ging.’

Volgens Veldman is er de laatste jaren juist sprake van een toenemende belangstelling voor oude geschiedenis. Vondsten tijdens grote projecten als de Betuwelijn dragen hieraan bij. `Voor de Betuwelijn werd aangelegd, is er onderzoek gedaan door archeologen. Daarbij vonden ze Trijntje, een vrouw die 7500 jaar geleden overleed. Dergelijke gebeurtenissen wakkeren de belangstelling voor oude geschiedenis aan.’ Een tweede reden is het veranderende imago van musea. `Tegenwoordig is het een trend om naar musea te gaan. In de jaren tachtig hadden die een stoffig imago.’

Ook Anneke Boonstra, directrice van het Historisch Openluchtmuseum Eindhoven, constateert een toenemende belangstelling voor oude geschiedenis. `De manieren om geschiedenis levendig te maken worden steeds beter. Dat zie je in musea, die steeds meer visualiseren, maar ook aan parken als Archeon en het Openluchtmuseum. Het verleden kruipt uit het stof.’

Ook Boonstra wijt de tegenvallende bezoekersaantallen van Archeon halverwege de jaren negentig aan de bedrijfsmatige aanpak, en niet aan een gebrek aan belangstelling voor oude geschiedenis. `Wij zijn, in tegenstelling tot Archeon, heel klein begonnen en zijn gegroeid met de vraag. Wij begonnen met een ijzertijdnederzetting, en daar is een middeleeuws stadje bij gekomen. De belangstelling is heel groot, er zijn zelfs wachtlijsten.’