In 1980 beweerden historicus Hans Blom en sociaal-geograaf Herman van der Wusten – beiden verbonden aan de Universiteit van Amsterdam – dat ‘zorgvuldige, breed opgezette maar toch gedetailleerde, lokale studies nieuw licht kunnen werpen op het ontstaan van de verzuilde Nederlandse samenleving’. Er bestond toen veel verwarring over de omlijning en verklaring van wat werd gezien als het meest kenmerkende aspect van de Nederlandse twintigste-eeuwse geschiedenis. De meest uiteenlopende definities en theorieën vlogen je om de oren en Blom zag in dat de tijd rijp was voor systematisch onderzoek. Groots waren de plannen. Men zou de geschiedenis van 45 Nederlandse gemeenten gedetailleerd laten onderzoeken door historici en sociaal-wetenschappers.
Twintig jaar later wordt het project dan toch nog officieel afgesloten. Niet met een samenvattende analyse, maar met een perspectief op toekomstig onderzoek door de historici. Waar de sociaal-geografen zijn gebleven is niet helemaal duidelijk, maar hun afwezigheid doet vermoeden dat het interdisciplinair experiment weinig trek in een vervolg heeft opgewekt. Typerend is dat inleider Jaap Talsma hardnekkig spreekt van zeven proefschriften als resultaat van het project, terwijl de uitvoerige terugblik van geestelijk vader Hans Blom toch uitwijst dat er wel degelijk nog een achtste, sociaal-geografisch, proefschrift is verschenen. Maar ook Blom’s korzelige opmerkingen over de twee sociaal-geografische proefschriften – Paul Pennings grootscheepse kwantitatieve studie naar verzuiling en ontzuiling in 45 gemeenten en een lange-termijnanalyse door M. de Kwaadsteniet van verzuiling in het onderwijs tussen 1870 en 1984 – doen vermoeden dat weinig historische harten sneller zijn gaan kloppen door het schematiseren van sociaal-wetenschappers.
Feministische dreiging
Andersom zal er bij de sociaal-geografen ook irritatie zijn opgetreden, want de historici hebben alleen maar roet in het eten van de modellenbouwers gegooid. Ook Blom geeft ruimhartig toe dat de historici met hun uitvoerige lokale studies een mistbank hebben opgetrokken die elk vergezicht onmogelijk maakt. Al een paar jaar geleden stelde een andere Amsterdamse historicus, Piet de Rooy, zelfs voor om de term verzuiling maar af te schaffen wegens totale onbruikbaarheid. Het tempo, de vorm en de samenhang van lokale verzuilingskenmerken verschillen zo sterk naar plaats en tijd dat geen eenduidige verklaring is te vinden voor ontstaan en verloop ervan. Zuilen blijken op lokaal niveau helemaal geen massieve en coherente blokken die zich volgens vaste patronen ontwikkelen. Dus kan een analyticus als Siep Stuurman in zijn grote studie Verzuiling, Kapitalisme en Patriarchaat(1983) wel beweren dat verzuiling het confessionele antwoord is op socialistische en feministische dreiging, maar in Naaldwijk is dat blijkbaar niet aan de orde. En in Tiel ligt het weer anders dan in Hoorn, om van Harderwijk maar te zwijgen.
Afschaffen dan maar, die verzuilingsconcepten? Dat zou nog een fraai spektakel kunnen opleveren, want Blom is in dit blad meerdere malen gerangschikt onder de machtigste historici van Nederland. Dus waarom zou hij niet aan de minister van Onderwijs kunnen schrijven dat historisch onderzoek heeft uitgewezen dat verzuiling een te schematisch begrip is, dat geen recht doet aan de historische werkelijkheid? Of het ministerie er even voor wil zorgen dat in alle leerboeken Nederlandse geschiedenis het woord verzuiling wordt geschrapt en de tekst wordt aangepast. Alle studenten die een scriptie over de moderne Nederlandse geschiedenis willen gaan schrijven krijgen van hogerhand de plicht eerst de bundel De verzuiling voorbij te lezen.
En wat lezen ze dan in die bundel, die overigens bol staat van het woord verzuiling? Dat er eigenlijk geen goed alternatief voorhanden is om het ontstaan van complexe en ongelijkvormige organisatorische netwerken op levensbeschouwelijke grondslag aan te kunnen duiden. Dat in de negentiende eeuw – de eeuw waarin de wortels liggen van wat we lang verzuiling hebben genoemd, maar nooit meer zullen doen – de rol van ‘zachte’ tradities als godsdienst, standsbesef en nationaal gevoel zoveel belangrijker waren dan tot nu toe werd aangenomen. Dat we het daar dus vooral over moeten gaan hebben de komende jaren, in plaats van over de nu wel bekende ‘harde’ moderniseringen zoals het liberalisme, socialisme, de grote stad, de partijpolitiek en de welvaartsstaat. Want cultuur, gevoel en idee mogen zacht zijn, ze leiden een hardnekkiger bestaan dan harde structuren.
Oranje-cultus
Dat blijkt ook uit enkele van de stukken die speciaal voor deze bundel door de participanten in het verzuilingsproject en een enkele buitenstaander zijn geschreven. Zo staat het erudiete, maar buitengewoon complex geschreven artikel van Rob van der Laarse over liberalisme, radicalisme en conservatisme nadrukkelijk in het deel dat over godsdienst handelt. In een betoog dat alle uithoeken van het negentiende-eeuwse Nederland opzoekt (om uiteindelijk ook nog te belanden bij Bolkesteins oproep voor een moreel reveil in 1993) staat immers niet het politieke gedachtegoed centraal, maar het denken over publieke moraal en deugd en wat Van der Laarse ‘de culturele infrastructuur’ noemt. De kerken waren daarvan de kern, maar de auteur vraagt vooral ook aandacht voor clubs en sociëteiten, met name de vrijmetselarij. Via dergelijke instituties, vooral ook door de personen die daar leiding en vaart aan gaven, kwam die karakteristieke mengeling van godsdienst, beschaving en zedelijkheid tot uiting, ook in het liberalisme.
Is Van der Laarse nog het meest consequent in het formuleren van een nieuwe interpretatie van de geschiedenis zonder op voorhand naar signalen van verzuiling te spieden, de meeste andere auteurs hebben daar meer moeite mee. Met name de stukken die over nationale politiek handelen stuiten toch allemaal weer op die neiging in de Nederlandse politiek tot, zoals Dirk Jan Wolffram dat in navolging van Lijphart en Daalder noemt, ‘schikken en plooien’. Hoewel er al vaker op gewezen is dat het door de evenredige vertegenwoordiging van 1917 ontstane politieke stelsel met name de confessionelen in staat heeft gesteld hun stempel op de politiek te kunnen drukken, ziet Wolffram er een herleving in van de zeventiende-eeuwse regentenmentaliteit om de breekbare politieke en religieuze stabiliteit te handhaven. En nog afgezien van de vraag of schikken en plooien niet bij elke bestuurlijke cultuur hoort, kan men zich ook afvragen of het de nadruk niet al te eenzijdig op elites legt. Frans Groot wijst er bijvoorbeeld op dat het nationalisme niet alleen door schikkende en plooiende elites is ontstaan, maar met name uit de volksklassen die het normaal vonden dat minderheden zich zouden aanpassen aan nationale symbolen en rituelen, zoals de Oranje-cultus.
En zo zitten we aan het slot van deze bundel toch nog met de grote vraag: wat doen we met de verzuiling? Het is een onbruikbaar concept dat veel te schematisch appels bij peren voegt en elke nuance wegvaagt, maar door zijn eenvoud zo verleidelijk is dat het niet te verwachten is dat het uit onze taalschat zal verdwijnen. Schikkend en plooiend komt Blom uiteindelijk met een pragmatische oplossing. Laten we verzuiling handhaven als een algemene ‘associatieve’ aanduiding van een vierdeling van Nederland waarvan we allemaal weten dat die ‘het resultaat was van verscheidene ongelijksoortige, maar nauw verstrengelde processen’. En dan gaan de specialisten die beter weten gewoon voort met het stellen van nieuwe historische vragen die elke keer weer zullen bevestigen dat het allemaal zo simpel niet lag. Een prachtige, je zou haast zeggen verzuilde, oplossing die ieder zijn deel geeft en de harmonie beoogt te bewaren. Zoveel slimme soepelheid van geest en ongetemperd optimisme stemt misschien toch nog een beetje vrolijk over het historisch onderzoek in Nederland.
Huub Wijfjes is mediahistoricus in Groningen
Dit artikel is exclusief voor abonnees