Home Dossiers Achttiende eeuw De Verlichting in Nederland

De Verlichting in Nederland

  • Gepubliceerd op: 11 januari 2005
  • Laatste update 03 nov 2022
  • Auteur:
    Jan Dirk Snel
  • 21 minuten leestijd
De Verlichting in Nederland
Cover van
Dossier Achttiende eeuw Bekijk dossier

Politici en opiniemakers verklaren regelmatig dat onze cultuur op de Verlichting gebaseerd is of  ‘door de Verlichting heen is gegaan’. De Verlichting is herontdekt, en de term wordt met name gebruikt om de tegenstelling te beklemtonen tussen de westerse cultuur en de bijgelovige islam. Verlichting en religie zouden niet te verenigen zijn. Toch zocht de brede Verlichting in de achttiende eeuw juist naar harmonie met God.

Vroeger ging de wereld er nog op vooruit. Jan Brouwer, doopsgezind predikant in Leeuwarden, was bepaald niet ontevreden toen hij in 1805, nu precies tweehonderd jaar geleden, de twee eeuwen die achter hem lagen probeerde te overzien.

De zeventiende eeuw deed hem denken aan een bos waar niet alleen een storm had gewoed, maar ook nog eens een aardbeving had huisgehouden. De achttiende eeuw daarentegen leek op een bevallig aangelegde hofstede, waar de gewassen er mooi en goed beschut bij stonden en het voor de wandelaar aangenaam toeven was. Natuurlijk, ook in dat wanordelijke zeventiende-eeuwse bos kon je nog wel een sierlijk omhooggeschoten boom aantreffen, en op de rijke bodem van de achttiende-eeuwse hoeve groeide tussen de vele nuttige gewassen nog enig onkruid, maar het verschil tussen beide historische landschappen was levensgroot.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In 1805 stond de eeuw die net voorbij was al bekend als een tijdperk van Verlichting, maar had hij ook recht op die verheven naam? Brouwer reageerde op een prijsvraag van Teylers Tweede Genootschap. Zijn antwoord was positief. Ja, op allerlei gebieden was er vooruitgang geboekt: op dat van godsdienst, wijsbegeerte en ethiek, maar ook in landbouw, geneeskunde en recht.

De Verlichting is onlangs herontdekt. Had enkele jaren geleden alleen een enkele filosoof of historicus het over de Verlichting, nu hoor je politici en opiniemakers regelmatig verklaren dat onze cultuur op de Verlichting gebaseerd is of ‘door de Verlichting heen is gegaan’. Maar wat is Verlichting eigenlijk?

Jan Brouwer wist het wel. Tenminste, de bestuurders van Teylers Tweede Genootschap hadden hem een definitie meegegeven die de Göttinger filosoof Christoph Meiners in 1793 had opgesteld: ‘Verlichting is een zoodanige kennis van de Natuur en haren Schepper, van den mensch en zyne betrekkingen, waardoor die genen, welke dezelve bezitten, zoowel van hunnen ware bestemming en gelukzaligheid als van hunne pligten en regten volkomen onderrigt worden.’

Kort gezegd staat hier: kennis leidt tot wijsgerig en moreel inzicht. Je kunt het ook omgekeerd formuleren: als je wilt weten wat je moet doen, is het nuttig om de natuur en de mens in zijn sociale context te bestuderen. Die gedachte is natuurlijk heel oud. Ook de Socrates van Plato meende al dat ware kennis leidt tot deugd. Maar is het ook wat mensen tegenwoordig bedoelen als ze zich op de Verlichting beroepen?

De Verlichting, zo hebben we altijd geleerd, speelde zich af in de achttiende eeuw. Zo dacht Jan Brouwer er al over, en aan dat idee hebben historici opvallend eensgezind vastgehouden. De Franse Revolutie van 1789 of de Bataafse Revolutie van 1795 vormt traditioneel een handzaam culminatiepunt. Een dergelijk eenduidig beginpunt bestaat echter niet.

Een geschikt aanknopingspunt vormt de publicatie van Newtons Principia in 1687. Je kunt de Verlichting beschouwen als een reactie op de Wetenschappelijke Revolutie van de zeventiende eeuw. Ze ging niet primair over de groei van wetenschappelijke kennis, maar over de verwerking ervan. Wat betekende het allemaal? Hoe veranderde de blik op de wereld? In de Verlichting ging het om het wereldbeeld.

Spek

We kennen de achttiende eeuw als de ‘eeuw van de rede’ –  Jan Brouwer had het over de heilzame werking van de ’teugel der rede’. Toch zou je de achttiende eeuw misschien nog wel met meer reden de ‘eeuw van de natuur’ kunnen noemen. Dan moet je niet denken aan de grillige, overweldigende natuur van de Romantiek, maar aan de ordelijke natuur zoals die door experimenteel wetenschappers werd ontleed. Een eeuw lang deden geleerden een manmoedige poging een wetenschappelijk wereldbeeld te scheppen.

De meest opvallende bijdrage werd geleverd door Bernard Nieuwentijt (1654-1718), arts en burgemeester te Purmerend. In 1715 publiceerde hij Het regt gebruik der wereltbeschouwingen ter overtuigingen van ongodisten en ongelovigen. De bijna duizend bladzijden van het werk kwamen neer op de stelling: kennis van de natuur leidt tot kennis van God. Gedurende de hele Verlichting was de zogenoemde fysicotheologie – het in de natuur zoeken naar het bestaan van God – een populair genre. Nieuwentijts werk werd in heel Europa met instemming gelezen.

Tussen 1777 en 1779 kwam de Zutphense predikant en filosoof Johannes Florentinus Martinet (1729-1795) met een al even populaire Katechismus der natuur in vier delen. Uit de kleinste details maakte de auteur op dat God orde had aangebracht in de natuur. God had de walvis groot uitgevoerd, zodat de mens er veel spek aan kon ontlenen. Zelfs onkruid had nut: zo werd de mens tegen verveling behoed! Martinet was een moderne dominee die ook tijdens zijn godsdienstlessen de nieuwste wetenschappelijke inzichten gebruikte. Aan het eind van de eeuw behoorden predikanten tot de belangrijkste propagandisten van nieuwe praktische kennis. Zo werden de nieuwste agrarische inzichten door dominees verspreid.

Nieuwentijt en Martinet vertegenwoordigen de hoofdstroom van de Nederlandse Verlichting: geloof en rede, godsdienst en wetenschap horen bij elkaar. Voor Jan Brouwer was het in 1805 nog volstrekt helder: de samenhang en orde van de natuurwetten en het evenwicht dat in de schepping heerste, konden alleen maar leiden tot ‘ongeveinsden eerbied, dankbaarheid en liefde jegens de Schepper en deszelfs aanbiddelyke Voorzienigheid’.

Het opvallende in deze manier van denken over religie is dat er van beneden (de natuur) naar boven (de Schepper) werd geredeneerd. In de nieuwe psalmberijming die op last van de overheid in 1773 werd ingevoerd, werd God dan ook aangeduid als ‘Opperwezen’. De ironie wil dat op dit moment in Nederland eigenlijk alleen de meest traditionele protestanten nog wekelijks in de geest van de Verlichting worden ondergedompeld.

Civil society

De Verlichting begon met de orde die de natuurwetten boden. Ze eindigde in Nederland in wanorde, althans met de omverwerping van de bestaande aristocratische politieke orde tijdens de Bataafse Revolutie van 1795.

‘De geest der Natie is verlicht geworden en thans zodanig gesteld, dat het volk, wat men ook daartegen mooge doen, zohaast de zaaken eenigzins gewigtig en tevens netelig zyn, altoos zyn’ invloed in dezelve zal willen hebben, en derzelver loop bestuuren.’ Deze woorden waren afkomstig uit de Grondwettige Herstelling, een belangrijk patriots politiek programma uit 1784. Hier werd democratie opgeëist in naam van de Verlichting. Verlichte idealen boden een geschikte legitimatie voor wie meende dat het anders moest.

In de natuurwetenschap van de achttiende eeuw heerste verwondering over de orde die er in de wereld bleek te bestaan. De politieke revoluties van het eind van de achttiende eeuw gingen juist om het omverwerpen van de bestaande orde. Uiteraard zijn dit twee totaal andere ordes: de natuurlijke versus de morele, maatschappelijke en politieke orde. Maar is er toch een verband?

In beide gevallen speelde een beroep op de natuur een grote rol. Juist de tevreden, optimistische beschouwing van de orde der dingen verleende morele kracht aan het handelen. Na de Bataafse Revolutie werd Pieter Paulus in 1796 de eerste voorzitter van de Nationale Vergadering. In 1793 had deze vertegenwoordiger van de nieuwe revolutionaire orde een populair boek geschreven over gelijkheid:

Alle menschen, hoofd voor hoofd, zonder eenig onderscheid of bepaling, moeten dus naar dezelfde zedelyke en onveranderlyke natuurwetten beoordeeld worden; en staan dienvolgende ook in dit opzigt volmaaktelijk met elkanderen gelyk. Van welken kant men den mensch dan ook gelieve te beschouwen, het blykt ontegenspreeklyk dat in den staat der natuur geen onderscheid plaats kan grypen tusschen menschen en menschen, waardoor de een zig meer regt zoude kunnen aanmatigen dan alhetgene voorschreven is, dan de ander, maar dat zy van nature allen gelyk zyn.

Dat was duidelijke taal. Alle mensen zijn van nature gelijk. Paulus redeneerde in bekende termen. Eerst leefden mensen in de natuurstaat, daarna sloten ze een ‘maatschappelijke verbintenis’, waardoor de ‘burgermaatschappij’ ontstond. Hier herkennen we onmiddellijk het ‘sociaal contract’ en wat tegenwoordig in goed Nederlands civil society heet. Maar bij de overgang naar de burgerlijke maatschappij bleef de natuurlijke toestand de maatstaf. Ook burgers behielden hun natuurlijke gelijkheid, en daarom goldt de lange lijst grondrechten, die Paulus moeiteloos uit zijn mouw schudde, voor allen in dezelfde mate.

Paulus’ boek vormde één lange discussie met Rousseau. Soms volgde hij de Franse denker, soms was hij het hartgrondig met hem oneens. Erg bijzonder of origineel was zijn betoog eigenlijk niet, maar juist dat is van belang. De volstrekt vanzelfsprekende wijze waarop Paulus met een beroep op Locke, Grotius, Burlamaqui, Cicero en Livius, maar ook Mozes en Jezus, de blauwdruk voor een alternatieve, egalitaire politieke orde schetste, getuigde van de grote revolutionaire kracht van het Verlichtingsdenken. En het toont aan hoe gemakkelijk de antieke traditie, het christendom en moderne Europese denken met elkaar verbonden werden. Paulus citeerde vele bijbelteksten die zijn pleidooi voor gelijkheid ondersteunden. Het was zeker geen toeval dat de zaligmaker in eenvoudige omstandigheden was geboren!

Alles draaide om natuurlijke rechten. Ook in de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger die in 1795 in Holland werd afgekondigd en in de Bataafse grondwet van 1798 werden de basisprincipes – gelijkheid, vrijheid, veiligheid, eigendom en ’tegenstand aan onderdrukking’ – allemaal op de natuur gebaseerd.

Verlichte achttiende-eeuwers hadden een onwankelbaar vertrouwen in het vermogen van de menselijke rede om waarden en normen uit de werkelijkheid te halen. De Verlichtingsdefinitie van Meiners die de leden van Teylers Tweede Genootschap uitkozen, getuigde daarvan. Zij zagen een onverbreekbare band tussen natuurwetenschap en ethiek. Kennis en handelen vormden een eenheid. De bestemming van de mens lag in de natuur besloten.

De politieke waarden die in de Verlichting werden ontwikkeld, verschillen misschien niet zoveel van de onze. Maar het kader was heel anders. Nu wordt gedacht vanuit het individu  – ‘Ik zeg wat ik denk’ – , destijds probeerden mensen hun meningen te verankeren in een objectief kenbare orde: ‘De natuur leert ons.’

Strijdkreet

Wie vandaag de dag een krant opslaat, loopt echter een redelijke kans om daar een heel andere ideaaltypering van Verlichting tegen te komen: als een begrip dat niet met religie te verenigen is. Want waarom heeft de Verlichting sinds een paar jaar een comeback gemaakt in de publieke arena? Om het verschil te typeren tussen de westerse cultuur en de islam.

Een dergelijk polemisch en antithetisch Verlichtingsbegrip komt niet bepaald uit lucht vallen. Het was de uitkomst van een negentiende-eeuwse herdefiniëring van de term. Het debat over de Verlichting kwam in landen als Nederland en Duitsland pas op gang in de jaren na 1780. Verlichting kreeg toen direct een dubbele betekenis: het was zowel de aanduiding van een tijdperk dat ten einde liep, als een programma dat nog uitgevoerd moest worden. Een goed voorbeeld vormen de tamelijk nietszeggende woorden van Immanuel Kant die tegenwoordig uitentreuren worden aangehaald: Verlichting als opdracht om zonder leiding van anderen je eigen verstand te gebruiken.

In 1823 schreef de jonge Isaac da Costa in zijn Bezwaren tegen de geest der eeuw: ‘Wy leven in de eeuw der vrijheid! Wy leven in de eeuw der verlichting! Dus doet men elkander gelooven en uitschreeuwen.’ Da Costa voerde geen historische discussie; hij had het over zijn eigen eeuw, de negentiende. Met een honende ironie zette hij typische Verlichtingsterminologie in tégen de Verlichting: ‘Dus roemt zich in blinden hoogmoed een eeuw van slaverny, een eeuw van bygeloof, van afgodery, van onkunde, en van duisternis!’

Niet langer stonden verlichte denkbeelden tegenover ouderwetse, ‘onverlichte’ opvattingen; nu opende een strijdbare Tegenverlichting van romantische, katholieke of orthodox-protestantse snit de aanval. En juist daardoor gingen liberalen pal staan voor de verworvenheden van de Verlichting. Zo kon de Verlichting in de loop van de negentiende eeuw uitgroeien tot een anticonfessionele en soms ook antireligieuze strijdkreet. En zo veranderde ook het historische gebruik van het begrip.

Met de Verlichting werd niet langer gedoeld op de brede reformistische beweging die het geestesleven van de achttiende eeuw gestempeld had, maar op de kleine, dappere schare radicale denkers die voor de troepen uit had gelopen. Nog in 1966 noemde Peter Gay het eerste deel van zijn grote studie over de Verlichting The Rise of Modern Paganism. Gay dacht aan een kleine groep met name Franse philosophes, mannen als Montesquieu, Voltaire, Rousseau, Diderot, en bovenal aan de Schot David Hume, die hij ’the complete modern pagan’ noemde.

Godloochenaars

Dit andere, polemische verhaal over de verhouding tussen Verlichting en religie begon in Nederland rond 1850, op het moment dat de verlicht-protestantse natie uiteen begon te vallen. In dat verhaal stond de filosoof Benedictus de Spinoza, wiens belangrijkste werken kort na zijn dood in 1677 waren verschenen, centraal. En dat verhaal wordt sinds kort opnieuw krachtig verteld. Zo betoogt Jonathan Israel in zijn vuistdikke Radical Enlightenment (2001) dat het spinozisme de intellectuele ruggengraat vormde van de radicale Verlichting in heel West-Europa.

Spinoza was een pantheïst, iemand die God zag in alles om hem heen, maar tijdgenoten vonden dat dat gewoon neerkwam op atheïsme. Net als de fysicotheologen in de eeuw na hem zocht Spinoza naar orde en eenheid, maar hij zag zoveel eenheid dat het verschil tussen God en schepping wegviel. Spinoza rekende af met het klassieke openbaringsgeloof. De bijbel was een menselijk boek. Wonderen bestonden niet. Vroomheid en godsdienst kwamen gewoon neer op liefde en billijkheid. Hij was een voorstander van vrijheid van denken en spreken.

Het materiaal dat Israel aanvoert, lijkt overweldigend. Na hem kun je moeilijk ontkennen dat er een brede radicale Europese beweging met gemeenschappelijke kenmerken bestond. Sommigen zullen het waarschijnlijk vleiend vinden dat Israel dat internationale verhaal laat beginnen met Nederlanders als Lodewijk Meyer, Franciscus van den Enden en de gebroeders Koerbagh, om uiteindelijk bij Diderot, De La Mettrie en Rousseau uit te komen.

Toch zal zijn studie het beeld van de Nederlandse Verlichting niet fundamenteel veranderen. De Engelse historicus S.J. Barnett merkte onlangs op dat ondanks de vele inspanningen van onderzoekers de lijst van bekende godloochenaars ten tijde van de Verlichting maar niet wil groeien. Meer dan een invloedrijke onderstroom was het spinozisme niet in de achttiende eeuw.

Koffiehuizen

Het is uiteindelijk het meest vruchtbaar om de Verlichting te zien als de eeuw van de kritiek. Het begrip is populair geworden door de filosofie van Kant, die zei dat alles voor de ‘rechtbank van de rede’ gebracht moest worden, maar het is niet toevallig dat de Rotterdamse filosoof Pierre Bayle het woord opnam in de titel van zijn invloedrijke Dictionnaire historique et critique, waar hij in 1695 aan begon. Bayle, een hugenootse asielzoeker, behoorde tot de kring van journalisten die de markt voorzag van geleerde tijdschriften waarin de nieuwste wetenschappelijke vindingen en de meest recente boeken onder de aandacht werden gebracht.

Daarin ligt de werkelijke blijvende waarde van de Verlichting: dat er een publieke ruimte ontstond waarin ideeën vrij besproken konden worden. Tot ver in de zeventiende eeuw was het debat in feite beperkt tot de formele wereld van de universiteiten enerzijds en informele ontmoetingen in koffiehuizen en trekschuiten anderzijds. Alleen predikanten spraken grote scharen mensen toe.

De nieuwe ruimte zou eerst gecreëerd worden door de drukpers. Het aantal boeken dat jaarlijks verscheen, verdubbelde in de achttiende eeuw. Halverwege de eeuw ontstonden nieuwe vormen van sociabiliteit of gezelligheid. Vele letterkundige, wetenschappelijke en opvoedkundige genootschappen werden opgericht, waarin burgers elkaar vrij troffen. Talloze initiatieven tot humanisering van de samenleving werden bedacht, of het nou ging om de oprichting van dovenscholen of het instellen van een maatschappij voor drenkelingen.

In 1788 werden in Amsterdam de deuren geopend van Felix Meritis aan de Keizersgracht, dat terecht een tempel van de Verlichting werd genoemd. Men kon er naar muziek luisteren, lezingen aanhoren over koophandel of schone kunsten, natuurkundige proeven bijwonen of tekenles nemen. En vanaf de koepel die het gebouw bekroonde, bestudeerde men de sterrenhemel. In Haarlem opende dankzij een legaat van Pieter Teyler van der Hulst in 1784 het eerste museum in de Nederlandse geschiedenis zijn deuren.

En in de laatste decennia laaide in de zogenoemde patriottentijd voor het eerst een politiek debat op, dat niet alleen draaide om macht – dat ook – , maar ook om visies op de natie. Vaderlandsliefde werd een veel bediscussieerde deugd. En dat veronderstelde dat er een nationale communicatiegemeenschap tot stand was gekomen: het ene na het andere politieke tijdschrift kwam op de markt.

Typerend voor de nieuwe geest van de eeuw was het besluit van de Leidse jurist en uitgever Elie Luzac om de materialistische verhandeling L’homme machine (1747) van Julien de La Mettrie op de drukpers te leggen. Luzac schreef onmiddellijk zelf een weerlegging van het boek, waarin hij uitlegde dat de menselijke geest echt niet herleid kon worden tot stof. En hij schreef een principiële verdediging van de vrijheid van drukpers: waarheid kon alleen opbloeien in de vrije gedachtewisseling. In de achttiende eeuw werden nog honderden boeken verboden en een enkele auteur verdween tientallen jaren achter gevangenisdeuren, maar het vrije debat viel niet meer tegen te houden.

Bijgeloof

Als achttiende-eeuwers theoretiseerden over de ‘burgermaatschappij’, vereenzelvigden ze die vaak met de staat, maar ondertussen ontstond er iets tussen de staat en de individuele burger in. En dat is wat wij nu een civil society noemen, de mengeling van spontane initiatieven die de ruggengraat vormt van een vrije maatschappij. De Verlichting schiep een pluriforme orde.

Vorsten en regenten waren van oudsher bang voor de ongebondenheid van hun onderdanen, maar nu bleek dat de burger een moreel wezen was dat zijn vrijheid wel aankon. Zo kon ook de plaats van de godsdienst in de samenleving veranderen. Religie was altijd een aangelegenheid van de publieke orde geweest. Maar in 1796 kon de scheiding van Kerk en Staat met vertrouwen worden ingevoerd. Deze betekende geen vijandigheid tegenover de godsdienst, maar gaf juist blijk van vertrouwen in de morele burger. Niets beter illustreert dat dan een artikel uit de grondwet van 1798: ‘De eerbiedige erkentenis van een Allbesturend Opperwezen versterkt de banden der maatschappij, en blijft iederen Burger aanbevolen.’

De Verlichting, meende Jan Brouwer, hield het juiste midden tussen bijgeloof en ongeloof. Voor groei van het ongeloof was hij niet bang. Een beschaafde maatschappij van ‘eigenlyke Godverzakers’ was immers een ‘loutere harschenschim’.

Met het bijgeloof was het ernstiger gesteld. Gelukkig, constateerde Brouwer, was er in protestantse kringen heel wat tegen het geloof in de meeste merkwaardige verschijnselen en wonderen ondernomen. Maar het katholieke deel van Europa leefde nog grotendeels in duisternis. In roomse rituelen en pauselijk gezag kon hij niet anders dan de verschrikkelijkste superstitie zien. Als mensen in confrontatie met de islam een beroep doen op de Verlichting, staan ze dan ook in een oude traditie.

Wie nu de Verlichting aanhaalt, denkt geen moment aan de achttiende eeuw, en al helemaal niet aan zoiets als de Nederlandse Verlichting. Tussen de Verlichting en onze tijd ligt een lange periode, waarin georganiseerde groepen de levensbeschouwelijke identiteit bepaalden. Daaraan maakte de ontzuiling een einde. Wie nu een beroep doet op de Verlichting, verdedigt vooral de morele verworvenheden van de culturele revolutie van de jaren zestig. Inhoudelijk mogen die waarden soms hemelsbreed verschillen van die van de op harmonie gerichte cultuur van de Verlichtng, maar de ingenomenheid met het eigen tuintje is vaak niet minder dan die van Jan Brouwer tweehonderd jaar geleden.

***

Gematigd of radicaal

Bestond er een Nederlandse Verlichting? Daarover hebben historici de afgelopen decennia vrolijk gedebatteerd. Het is vooral een semantische kwestie. Wie een streng, hoogfilosofisch, Frans georiënteerd Verlichtingsbegrip in zijn hoofd heeft, ziet in Nederland na Spinoza niet veel gebeuren. Wie meer aansluit bij de achttiende-eeuwse opvatting over Verlichting als beschavingsverhaal, ziet een en al Verlichting.

Een tweede vraag die steeds weer opgeworpen wordt, is of de Nederlandse Verlichting nu gematigd of radicaal was. Die gematigde Verlichting wordt ook wel protestants of zelfs reformatorisch genoemd. Men kan denken aan mensen als Justus van Effen, die het genre van de spectatoriale tijdschriften in Nederland introduceerde, aan de schrijfsters Aagje Wolff en Betje Deken, die in hun romans een verlichte moraal populariseerden. of aan de vele predikanten die week in week uit ‘woorden van gezond verstand’ vanaf de kansel lieten klinken.

Anderen mogen graag wijzen op de aanwezigheid van meer radicale denkers, of het nou gaat om de Rotterdamse satirische auteur Jacob Campo Weyerman, die, veroordeeld wegens smaad, zijn leven in 1747 eindigde in de Gevangenpoort in Den Haag, of om deftige filosofen als Paulus van Hemert en Johannes Kinker, die aan het eind van de eeuw Kants wijsbegeerte zonder al te veel succes verspreidden.

Een derde vraag is of je de Nederlandse Verlichting wel in een nationaal kader kúnt plaatsen. Rond 1700 speelden vele Nederlanders nog een belangrijke rol in de internationale ‘Republiek der Geleerden’, die vooral het Frans gebruikte. Gaandeweg de eeuw werden nationale talen en culturen belangrijker. De internationale uitstraling nam daardoor af, maar de invloeden van buitenaf werden er niet minder om.

Een antwoord lijkt te zijn dat de Nederlandse Verlichting zich niet eenduidig laat definiëren. Vele typeringen – gematigd, radicaal – lijken niet veel meer te zijn dan slogans die de voorkeur van de betreffende historicus aanduiden. Beter is het om de Nederlandse Verlichting niet als een eenheid te zien, maar als een brede beweging met vele elkaar weersprekende actoren.

***

Veder lezen

Twee tijdschriften bieden een goed zicht op de studie van de Nederlandse Verlichting. De Achttiende Eeuw wordt uitgegeven door de Werkgroep Achttiende Eeuw, die sinds 1968 veel onderzoekers uit verschillende vakgebieden met elkaar in contact heeft gebracht. In 2000 verscheen nog een themanummer over Verlichting en religie.

Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland verschijnt sinds 1990 onder auspiciën van de Werkgroep Sassen, waarvan een groep filosofen van de Erasmus Universiteit Rotterdam de spil vormt. In 1994 verscheen een themanummer over de Nederlandse Verlichting.

Een specifieke inleiding tot de Nederlandse Verlichting bestaat niet, maar Joost Kloek en Wijnand Mijnhardt (Universiteit Utrecht) bieden in 1800. Blauwdrukken voor een samenleving (2001) een breed panorama van de gehele verlichte Nederlandse cultuur. Het lijkt overigens of de auteurs het begrip ‘Verlichting’ bewust vermijden, want zelfs waar je het zou verwachten, ontbreekt het woord. Dat is des te opvallender omdat juist Mijnhardt de afgelopen kwarteeuw vele historiografische overzichtsartikelen aan de Nederlandse Verlichting heeft gewijd, en zo, al dan niet opzettelijk, de belangrijkste propagandist van het begrip werd.

Inzake de verhouding tussen Verlichting en religie is Joris van Eijnatten (Vrije Universiteit) de toonaangevende auteur. Zijn laatste grote studie heet Liberty and Concord in the United Provinces. Religious Toleration and the Public in Eighteenth-century Netherlands (2003). Uitputtend is ook het proefschrift van Jelle Bosma, Woorden van een gezond verstand. De invloed van de Verlichting op de in het Nederlands uitgegeven preken van 1750 tot 1800 (1997). Jan Wim Buisman behandelde in zijn proefschrift de drie processen van secularisering, humanisering en emancipatie: Tussen vroomheid en Verlichting. Een cultuurhistorisch en -sociologisch onderzoek naar enkele aspecten van de Verlichting in Nederland (1755-1810) (1992).

In de tekst noemde ik al de grote studie van Jonathan I. Israel, Radical Enlightenment. Philosophy and the Making of Modernity 1650-1750 (2001), die over heel West-Europa gaat. Specifiek op Nederland heeft betrekking het recente The March of the Libertines. Spinozists and the Dutch Reformed Church (1660-1750) door Michiel Wielema (2004).

Wie al deze studies te dik en te zwaarwichtig vind, zou kunnen grijpen naar een handzaam werkje als Socrates in de hemel? Een achttiende-eeuwse polemiek over deugd, verdraagzaamheid en de vaderlandse kerk door Ernestine van der Wall (2000) (Universiteit Leiden).

Wat betreft de meer cultuurhistorische en literaire studie van de Nederlandse Verlichting vormt de Radboud Universiteit Nijmegen een belangrijk centrum. Onder leiding van Hans Bots van het Pierre Bayle-instituut is een schier onafzienbare reeks specialistische dissertaties verschenen die met name tijdschriften, geleerden en uitgevers rond 1700 tot onderwerp hebben. Een voorbeeld van een meer inhoudelijk thematische aanpak uit deze school is Monsters, demonen en occulte krachten. De journalistieke perceptie van magische en wonderbaarlijke verschijnselen in de vroege Verlichting 1684-1727 (2003) door Juliëtte van den Elsen.

De nestor van de cultuurhistorische studie van de Verlichting, P.J. Buijnsters, is enkele jaren geleden opgevolgd door André Hanou, die zijn artikelen bundelde in Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830) (2002). Hanou heeft een voorkeur voor buitenbeentjes die nog wel eens naast de gebaande paden van de keurige achttiende-eeuwse hofstede wilden lopen.

Over wetenschappelijke, maatschappijhervormende en culturele genootschappen zijn de laatste decennia heel wat studies verschenen. Een van de laatste is van de hand van Marleen de Vries, die in de titel het grote thema van de Verlichting al krachtig uitdrukt: Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland 1750-1800 (2001).