Voor koningin Wilhelmina stond het kort na de Duitse inval al vast: zou Nederland ooit weer de vrijheid mogen smaken, dan moest het afgelopen zijn met de vooroorlogse wirwar van politieke partijen. Die had immers geleid tot verdeeldheid, stroperige besluitvorming en bloedeloze compromissen. ‘Een open oog voor de fouten die in ons staatsbestel waren geslopen, zal gepaard moeten gaan aan het inzicht en de moed om de veranderingen aan te brengen die nodig zijn gebleken,’ sprak zij op 12 september 1940 voor Radio Oranje. ‘Ik zie hier een arbeidsveld in het bijzonder voor de jongeren.’
Wilhelmina voelde zich tijdens haar ballingschap in Londen opgescheept met kleingeestige en onderling kibbelende ministers, die wel vergaderden, maar geen beslissingen namen, en die bovendien haar eigen vrijheid van handelen beknotten. De vorstin had de proclamatie al klaarliggen waarmee zij na de bevrijding de regering in eigen hand zou nemen. Zij wilde eigenhandig en ‘naar welgevallen’ een koninklijk kabinet samenstellen, dat zonder controle van de Staten-Generaal zou regeren. Die toestand zou minstens drie jaar moeten duren. Ondertussen moest de grondwet worden gewijzigd, zodat de macht van Oranje ook na die periode gewaarborgd bleef. Eventueel zou het parlementaire stelsel in afgezwakte vorm kunnen terugkeren, maar in geen geval mochten de ‘oude partijen’ terugkomen met ‘nieuwe voorgevels’.
De koningin was ervan overtuigd dat haar ‘heldenvolk’ in bezet Nederland er net zo over dacht. Die overtuiging werd grotendeels bevestigd door haar contacten met het verzet-met name via de zogenoemde Engelandvaarders. In de ondergrondse herkende Wilhelmina het revolutionaire elan en de hartgrondige afkeer van de vooroorlogse politiek die nodig waren om Nederland te ‘vernieuwen’. Omgekeerd meenden veel verzetsmensen op grond van hun prestaties recht te hebben op een deel van de macht in het bevrijde Nederland.
Schaken
De aanwezigheid van zoveel politici, wetenschappers en anderszins maatschappelijk actieven maakte van het gijzelaarskamp één groot reactievat van kennis en ideeën. De gijzelaars gaven voordrachten en organiseerden discussieavonden. Mensen van verschillende politieke en religieuze achtergrond, die vanwege de verzuiling vóór de oorlog weinig contact hadden gehad, ontdekten opeens hoeveel ze gemeen hadden. In de ‘geest van Gestel’ groeide het optimistische verlangen om na de bevrijding af te rekenen met de oude schotjesmentaliteit.
Dit idealisme leefde het sterkst binnen een kleine groep van relatief jonge en politiek onervaren intellectuelen, die zichzelf de Heren Zeventien noemden-een verwijzing naar de vroegere bewindvoerders van de VOC. Hun geestelijk leidsman was de predikant en sociaal-democraat Willem Banning. Volgens Banning was de opkomst van de fascistische vijand te wijten geweest aan het twintigste-eeuwse materialisme. Daarom was een christelijk reveil nodig. Het evangelie moest weer het fundament worden onder de Nederlandse maatschappij, dan kon er met succes worden gewerkt aan sociaal-economische hervormingen. Het kapitalisme en de parlementaire democratie hadden afgedaan. Het alternatief waren een geleide economie en een organische volksgemeenschap, waarin ieder de hem toegewezen taak zou vervullen. Banning noemde dit ‘personalistisch socialisme’.
Bannings ijverigste leerling heette Willem Schermerhorn. Deze vrijzinnig-hervormde hoogleraar landmeetkunde was voor de oorlog voorzitter geweest van Eenheid door Democratie, een organisatie gericht tegen het communisme en de NSB. Samen met gelijkgestemde gijzelaars schreef Schermerhorn het program voor een na de oorlog op te richten Nederlandse Volksbeweging (NVB), die de geestelijke en politieke vernieuwing zou moeten vormgeven.
Dit programma was een combinatie van ‘progressieve’ en ‘conservatieve’ standpunten. Progressief was de roep om een geleide economie, socialisatie van vitale bedrijfstakken, inspraak voor arbeiders en een gelijkwaardiger positie voor de overzeese gebiedsdelen binnen het Koninkrijk. De passages over het christelijke reveil, het belang van een krachtig centraal gezag en de plaats van de vrouw (in het gezin), deden daarentegen conservatief aan. Ook pleitten de schrijvers voor grote gezinnen, zodat de ‘gezonde volkskracht’ op peil zou blijven. Gezinnen met weinig kinderen waren een ‘decadentiesymptoom’; zij kweekten ‘eer slappe, gemakzuchtige en hypergevoelige, dan sterke, dappere en dienstvaardige karakters’.
Nederlandse Unie
In 1942 werd de Nederlandse Unie verboden. Twee van haar leiders, L. Einthoven en J. de Quay, kwamen in St.-Michielsgestel terecht en hoorden bij de ondertekenaars van het vernieuwingsprogramma. Het succes van de Unie stemde hen optimistisch wat betreft de kansen van een dergelijke verandering. Onder druk van de vreemde bezetting hadden de Nederlanders hun onderlinge verschillen opzijgezet, en waren ze werkelijk één volk geworden. Het zou toch mogelijk moeten zijn die eenheid na de bevrijding te bewaren?
Een aantal grote verzetsgroepen in het zuiden sloot zich aaneen in de GOIWN (Gemeenschap van Oud-Illegale Werkers Nederland). Zij maakten Wilhelmina hun eigen plannen voor de vernieuwing van Nederland kenbaar middels het zogeheten ‘Eindhovens adres’ van 2 november 1944. Parlementsverkiezingen moesten voorlopig niet worden gehouden, en gemeenteraden dienden te worden samengesteld door de commissarissen der Koningin. Verder sprak ook de GOIWN van een ‘organisch leven’ dat opgebouwd moest worden, en het belang van ‘nationale binding op christelijke grondslag’.
Of er naar de wensen van het voormalige verzet is geluisterd, is moeilijk vast te stellen. In elk geval waren veel verzetsmensen teleurgesteld over de invloed die hun na de bevrijding werd toebedeeld. De Binnenlandse Strijdkrachten was het een doorn in het oog dat zij, die zich met gevaar voor eigen leven tegen de Duitsers hadden verzet, ondergeschikt werden gemaakt aan de uit het ‘veilige’ Engeland overgekomen officieren van het Militair Gezag. Veertien BS-commandanten stapten op 13 juni 1945 naar hun bevelhebber prins Bernhard, en boden hem en de koningin in nauwelijks bedekte termen de hoogste staatsmacht aan. ‘Zoals wij hier staan beschikken wij over meer dan tweehonderdduizend man die ons zullen volgen waarheen wij ook voorgaan,’ verzekerden zij. De prins liet echter weten dat het Huis van Oranje niet in was voor een staatsgreep.
Kleinseminarie
Weinig mensen in Nederland waren bekend met de ideeën van de NVB. Volgens historica Madelon de Keizer, schrijver van De gijzelaars van Sint-Michielsgestel (1979), hebben Schermerhorn en de zijnen het Nederlandse volk willen ‘overrompelen’. In plaats van een echte volksbeweging was de NVB een ondemocratische club van intellectuelen, die vergaderden achter gesloten deuren. ‘Het welbewust geheimhouden van de inhoud van de besprekingen had de bedoeling om zelf de leiding van de vernieuwing in handen te houden,’ aldus De Keizer.
Maar de muren van het kleinseminarie hadden het zicht op de realiteit geblokkeerd. In de rest van Nederland bleek de ‘geest van Gestel’ maar mondjesmaat aanwezig. Zo was direct na de bevrijding toch weer een parlement in functie getreden. Dat bestond uit de leden van de vooroorlogse Staten-Generaal, voorzover nog in leven en niet ‘fout’ tijdens de bezetting, aangevuld met prominente verzetsmensen. Dit noodparlement had weinig op met Schermerhorns economische hervormingen, die als ‘staatssocialisme’ werden afgeserveerd. Behalve de nationalisatie van de Nederlandsche Bank en de laatste particuliere mijnen sneuvelden al zijn voorstellen.
Zuiveringscommissie
Maar De Quay keerde de NVB al snel de rug toe. Na de bevrijding moest hij wegens zijn lidmaatschap van de Nederlandse Unie voor een zuiveringscommissie verschijnen. Hangende het onderzoek wilde de NVB hem geen zichtbare positie geven en daarom brak hij met de beweging. Hij keerde terug op het katholieke nest, waar hij een van de initiatiefnemers werd van de nieuwe Katholieke Volkspartij (KVP). Het voorvoegsel ‘volks’ sloeg op het feit dat ook niet-katholieken in de partij welkom waren: een laatste restje van de vernieuwing.
Ook de Liberale Staatspartij verklaarde zichzelf tot ‘volkspartij’ en ging voortaan door het leven als Partij van de Vrijheid. Zo stonden een voor een toch weer de oude partijen op, zij het met ‘een nieuwe voorgevel’, zoals Wilhelmina het in haar proclamatie profetisch had uitgedrukt.
De NVB vond wel gehoor bij de sociaal-democraten. De beweging telde een aantal vooraanstaande SDAP’ers, die wel voelden voor een ‘doorbraakpartij’ die leden en kiezers van alle standen en gezindten zou kunnen verenigen. In een door de NVB opgezette studiegroep spraken afgevaardigden van de SDAP hierover met delegaties van de Vrijzinnig-Democratische Bond (VDB), de Christen-Democratische Unie (CDU) en een aantal partijlozen uit confessionele hoek.
Bij de besprekingen was ook Willem Drees aanwezig, die terughoudend was ten opzichte van de doorbraakplannen. De voormalige fractievoorzitter van de SDAP hoorde bij de groep prominenten die al in 1941 was gegijzeld en naar Buchenwald gebracht. Daar had hij zich samen met zijn fractiegenoot Marinus van der Goes van Naters bezonnen op de toekomst van zijn partij. Van der Goes kwam uiteindelijk bij de andere gijzelaars in St.-Michielsgestel terecht. Drees niet; hij werd in oktober 1941 wegens gezondheidsklachten vrijgelaten.
Drees bleef met Van der Goes corresponderen en ideeën uitwisselen. Van der Goes rapporteerde vanuit het gijzelaarskamp over de besprekingen van de Heren Zeventien, die Drees verontrustten. Hij moest weinig hebben van de christelijke toon die de NVB’ers aansloegen. Ook zag hij overeenkomsten tussen de roep om een organische en centraal geleide samenleving, en het vooroorlogse rooms-katholieke corporatisme, een van de wortels waaruit de fascistische bewegingen in Zuid-Europa waren gegroeid. Drees betichtte met name de katholieke NVB’ers van een ‘gematigd fascisme’.
Samenwerken met de vernieuwingsbeweging was voor hem slechts denkbaar onder strenge voorwaarden. De beoogde doorbraakpartij zou eerst en vooral herkenbaar moeten zijn als een echte sociaal-democratische partij. Drees was volgens Wilhelmina dan ook ‘niet vernieuwd’: hij stond erop dat de partij lid zou zijn van de Socialistische Arbeidersinternationale, dat haar vlag rood zou zijn en de Internationale haar strijdlied. De onderhandelingspartners van de andere partijen-die veel kleiner waren dan de SDAP-gingen akkoord, en zo zag op 9 februari 1946 de Partij van de Arbeid (PvdA) het licht. In naam was zij een brede volkspartij, maar in de praktijk een voortzetting van de SDAP. En in het licht van de grootse vernieuwingsidealen een schrale oogst.
Communisten
De nieuwe partij won bij de eerste naoorlogse parlementsverkiezingen geen meerderheid. Op 17 mei 1946 rolde een bijna vooroorlogse uitslag uit de stembus. De KVP werd met eenderde van de stemmen de grootste partij, de PvdA was een goede tweede. De overige partijen hadden hun posities min of meer geconsolideerd, met uitzondering van de communisten, die met 10 procent van de stemmen een enorme sprong vooruit maakten. Van een doorbraak was geen sprake; de Nederlandse politiek was nog net zo versnipperd als in de jaren dertig.
De formatie leverde wel een unicum op in de Nederlandse politiek. Voor het eerst vormden ‘rooms’ (de KVP) en ‘rood’ (PvdA) samen een regering. De nieuwe premier, de katholiek Louis Beel, hoorde tot de opstellers van het Eindhovens adres uit 1944. En sommige vernieuwingsidealen, zoals een geleide economie waarin overheid, werkgevers en werknemers samen het beleid uitstippelden, werden in afgezwakte vorm verwezenlijkt.
Maar van een christelijk reveil was geen sprake, laat staan dat het kapitalisme en de parlementaire democratie hadden plaatsgemaakt voor een ‘organische volksgemeenschap’ onder een ‘krachtig centraal gezag’. De Oranjes vielen weer gewoon onder ministeriële verantwoordelijkheid, het parlement kibbelde er weer lustig op los, en de verzuiling zou nog zeker vijftien jaar standhouden.
Verslagen en overbodig geworden hief de NVB zichzelf in 1951 op. De vernieuwing van Nederland was mislukt. Toen historicus Jan Bank eind jaren zeventig onderzoek deed voor zijn boek Opkomst en ondergang van de Nederlands Volksbeweging, merkte hij dat de vernieuwers zelf niet graag meer over hun jeugdzonde praatten.
Dit is deel 1 van een serie over Europa vlak na de Tweede Wereldoorlog.
Afbeelding: Koningin Wilhelmina
Dit artikel is exclusief voor abonnees