Home De Eerste Wereldoorlog was geen collectieve verstandsverbijstering

De Eerste Wereldoorlog was geen collectieve verstandsverbijstering

  • Gepubliceerd op: 27 augustus 2008
  • Laatste update 29 mrt 2023
  • Auteur:
    Rob Hartmans
  • 13 minuten leestijd

De Eerste Wereldoorlog wordt herinnerd als een zinloze slachting. Hoofdschuddend kijken we naar de miljoenen die sneuvelden voor ‘leugens’ en ‘holle kreten’. Maar onze verbijstering is arrogant en beledigend voor de soldaten. In hun ogen had de oorlog wel degelijk zin.

Enkele jaren geleden organiseerden de Nederlandse en Belgische uitgeverijen die hier de boeken van Lyn Macdonald uitbrengen voor journalisten een busreisje naar de slagvelden rond Ieper. Haar debuut uit 1978, They Called It Passchendaele, was net in vertaling verschenen. In dit boek beschrijft ze de zogenoemde Derde Slag bij Ieper uit 1917, waarin gedurende iets meer dan drie maanden ruim 250.000 Britse soldaten sneuvelden, terwijl slechts enkele kilometers terreinwinst werd geboekt.

Voor al haar zeven boeken over de Great War interviewde Macdonald vele honderden overlevenden en verzamelde ze een grote hoeveelheid brieven en dagboeken. Hoewel ze het verloop van de strijd nauwgezet beschrijft, gaat haar belangstelling niet in de eerste plaats uit naar de door de generaals bedachte strategie, maar naar de ervaringen van de soldaten en officieren die het vuile werk mochten opknappen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het aardige van bovengenoemde busreis was dat in Ieper Lyn Macdonald zelf aan boord kwam en de hele dag optrad als gids. Bovendien werkte het weer mee. Nadat op 31 juli 1917 het Britse offensief was begonnen, volgde de natste augustusmaand sinds mensenheugenis, zodat het kapotgeschoten terrein veranderde in een hopeloze modderpoel waarin duizenden zwaar bepakte soldaten verdronken. Ook op die augustusdag in 2004 regende het voortdurend, zodat Macdonald opmerkte dat het ‘real Passchendaele weather’ was.

Terwijl de doorweekte journalisten stonden te kleumen boven op Hill 60, het zestig meter hoge heuveltje dat in juni 1917 met behulp van duizenden tonnen explosieven was opgeblazen, maakte een van de aanwezigen de opmerking dat dit zwaar geteisterde landschap toch wel bewees hoe wreed en zinloos die hele oorlog was geweest. Op vrijwel elk kruispunt van landweggetjes vind je een oorlogskerkhof, de 55.000 namen die in de Menenpoort van Ieper zijn uitgebeiteld geven slechts aan welke Britten vermist zijn, en van het concrete doel – de bevrijding van de havens van Oostende en Zeebrugge – was helemaal niets terechtgekomen.

Hypocriete politici en incompetente generaals hadden hier misleide soldaten opgeofferd in een oorlog die nergens om ging. Hadden ze maar geluisterd naar Siegfried Sassoon, de gedecoreerde officier en dichter wiens ‘oorlogsverklaring aan de oorlog’ op diezelfde 31ste juli in de Times en de Manchester Guardian was gepubliceerd. Hoe had men toch zo stom kunnen zijn om door te gaan met die oorlog, waarom lieten de soldaten zich als makke schapen naar het slachthuis drijven, waarom sneuvelden ze voor niets?

Hoewel Lyn Macdonald met haar mantelpakje en strakke permanent a very British lady is, werd ze na deze opmerking echt vinnig: ‘Die jongens zijn helemaal niet voor niets gesneuveld. Uiteraard hebben ze gefoeterd, hebben ze de generaals die hun onmogelijke opdrachten gaven vervloekt, maar ze wisten waarvoor ze vochten. Als je dat niet weet, als je niet gemotiveerd bent, houd je het niet vol, dan helpt zelfs de angst voor het vuurpeloton niet.’

Oude leugen

Deze reactie staat haaks op het beeld van de Eerste Wereldoorlog dat tegenwoordig overheerst. Terwijl de Tweede Wereldoorlog nog altijd wordt gezien als een strijd tussen Goed en Kwaad, tussen Democratie en Dictatuur – waarbij het totalitarisme van de Russische bondgenoot voor het gemak even wordt genegeerd ¬–, geldt de Eerste Wereldoorlog als een volkomen zinloze slachting.

Dit beeld is in hoge mate gevormd door de boeken die sommige veteranen uit die oorlog hebben geschreven, zoals Le Feu van Henri Barbuse, Im Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque, Goodbye to All That van Robert Graves, en de gedichten van war poets als Siegfried Sassoon en Wilfred Owen. De laatste schreef met ‘Dulce et decorum est’ een van de beroemdste gedichten over de oorlog.

De titel was ontleend aan een regel van Horatius: ‘Het is zoet en eervol om voor het vaderland te sterven.’ Owen, die een week voor het einde van de oorlog zou sneuvelen, beschreef in dit gedicht de verschrikkingen van de loopgraven en stelde dat wanneer de lezer deze zou kunnen meemaken, hij niet langer geneigd zou zijn schooljongens lastig te vallen met die ‘oude leugen’ over vaderlandsliefde.

Ook uit tal van andere boeken wordt duidelijk dat de auteurs niet meer geloofden in de idealen waarmee ze ten strijde waren getrokken, dat ze ervan overtuigd waren dat alles wat politici, generaals en journalisten zeiden een leugen was, en dat ze hooguit kracht putten uit de kameraadschap die ze in de loopgraven ervoeren.

Maar als die oorlog zo zinloos was, als de mannen in de loopgraven er niet meer in geloofden, waarom bleven die miljoenen soldaten dan vierenhalf jaar vechten? Lyn Macdonald heeft gelijk dat je dat niet alleen kunt verklaren vanuit de angst als lafaard of deserteur te worden gefusilleerd. De legerleidingen konden honderden, zelfs duizenden mannen als afschrikwekkend voorbeeld terecht laten stellen, ze konden – wat de Fransen gedaan schijnen te hebben – de artillerie op eigen manschappen laten schieten, maar als hele divisies weglopen is het snel gedaan met de oorlog.

Waren al die soldaten dan zo dom dat ze zich opofferden voor een leugen, konden ze niet zelfstandig nadenken? Wie de vraag zo stelt, geeft niet alleen blijk van een tamelijk ahistorische kijk op het verleden, maar ook van misplaatste arrogantie. Hij beledigt de soldaten uit die oorlog door te suggereren dat ze voor foute idealen zijn gestorven, en te suggereren dat hij zelf nooit zou worden meegezogen in zo’n collectieve verstandsverbijstering.

In 1961 publiceerde de historicus en latere conservatieve politicus Alan Clark het boek The Donkeys, over de Britse offensieven van 1915. Hierin citeerde hij de Duitse generaals Erich Ludendorff en Max Hoffmann. Toen de eerste opmerkte dat de Britse soldaten vochten als leeuwen, had Hoffmann geantwoord: ‘Ja, maar ze worden geleid door ezels.’

Volgens Clark gaf dit exact weer wat er was gebeurd: de met heldenmoed en doodsverachting vechtende Britse troepen waren aangevoerd door een stel incompetente ezels, die zich bovendien herhaaldelijk aan dezelfde steen stootten en niets leken te leren van de catastrofale vergissingen die ze maakten op basis van strategische inzichten die stamden uit een voorbij tijdperk. Hoewel Clark later moest toegeven dat hij het citaat verzonnen had, heeft deze lions-led-by-donkeys-these nog altijd veel aanhangers.

Het problematische aan deze opvatting is niet alleen dat het achteraf natuurlijk wel heel gemakkelijk is om vast te stellen dat de grote offensieven bij Loos, de Somme en Ieper op niets uitliepen. Ook deze stelling is nogal beledigend voor de Britse soldaten. Ondanks hun leeuwenmoed liepen zij blijkbaar achter een stelletje ezels aan, en wie dat doet is natuurlijk zelf een nog grotere ezel.

Heilige grond

Waarom waren de soldaten toch zo achterlijk? In haar voorwoord bij Lyn Macdonalds Passendale 1917 schrijft de Belgische historica Sophie de Schaepdrijver dat men zich bewust moet zijn van de ‘geestelijke horizon’ van degenen die in de oorlog vochten. En die horizon werd voor een niet-gering deel bepaald door het idee van de ‘dienstplicht’. Hiermee doelt ze niet zozeer op het formele bestaan van een militiewetgeving – in Groot-Brittannië zou die pas in 1916 worden ingevoerd – als wel op de notie ‘dat de gewone burger in principe het zijne moet bijdragen tot het welslagen van een door zijn staat gevoerde oorlog’.

Dat de geestelijke horizon inmiddels drastisch gewijzigd is, zoals het gehele idee van ‘plicht’ inmiddels heeft plaatsgemaakt voor de overtuiging dat de burger in de eerste plaats een schier oneindige reeks ‘rechten’ heeft – blijkt uit een opmerking die De Schaepdrijver optekende uit de mond van de vrouw van de eerste gewonde Britse soldaat die terugkeerde uit de Falklandoorlog van 1982: ‘Mijn man is niet bij het leger gegaan om beschoten te worden!’

In de aflevering over het jaar 1915 van de televisieserie In Europa doet Geert Mak het plichtsbesef van de soldaten uit de Eerste Wereldoorlog af als ‘blinde gehoorzaamheid’. Nu heeft het Befehl is Befehl na 1945 een wel heel onheilspellende connotatie gekregen, maar wanneer je wilt begrijpen waarom tussen augustus 1914 en november 1918 al die soldaten bleven vechten, zul je toch moeten beseffen dat die plichtsvervulling niet ter discussie stond.

Voor de meeste mensen stonden überhaupt weinig dingen ter discussie. De wereld had nu eenmaal een bepaalde ordening, je had meesters en knechten, de samenleving was een levend organisme waarin iedereen zijn eigen plaats en functie had, en gezagsdragers waren nog echt autoriteiten, die niet voor niets op die positie waren beland en dus vast wel wisten wat ze deden. Het ‘individu’ was nog niet iets dat zichzelf de godganse tijd moest ‘ontplooien’, maar vormde een nuttig en arbeidzaam onderdeel van de ‘gemeenschap’.

Tot deze geestelijke horizon behoorde ook een bepaalde ‘nationale identiteit’. Achteraf is het nationalisme vaak aangewezen als de grote schuldige van het uitbreken en voortduren van de Eerste Wereldoorlog Toch is het niet zo vreemd om te kijken naar het zelfbeeld dat de toenmalige Fransen, Britten en Duitsers hadden. Dat wil niet zeggen dat we die vorm van nationalisme weer zouden moeten omhelzen, maar wel dat we moeten trachten te begrijpen wat de mensen toen bezielde.

In The Road to Verdun heeft de Engelse historicus Ian Ousby laten zien dat het Franse nationalisme na de rampzalige oorlog van 1870-1871 uitgesproken religieuze trekjes had gekregen. Door nationalistische auteurs werd Frankrijk gezien als een levend wezen, dat door de Duitse annexatie van de Elzas en Lotharingen op deerniswekkende wijze was geamputeerd. De Franse grond was heilig, en elke vierkante centimeter ervan moest koste wat het kost worden verdedigd. Ongetwijfeld zullen de meeste poilu’s wanhopig, verbijsterd en vertwijfeld zijn geweest, en zullen zij de generaals, politici en propagandisten veelvuldig vervloekt hebben. Dat ze echter deze oorlog tegen de Duitse invaller, die het noordoostelijke deel van het land bezet hield, als zinloos hebben ervaren, is allesbehalve waarschijnlijk. Opgeven was geen optie.

En veel Duitsers die vanaf de zomer van 1914 het uniform aantrokken geloofden werkelijk dat hun land, ingeklemd door andere Europese grootmachten, misschien niet direct in zijn voortbestaan werd bedreigd, maar wel dat het zijn rechtmatige plaats onder de zon werd misgund. Wanneer Duitsland zijn enorme potentieel niet zou kunnen ontplooien, zou het uiteindelijk ten onder gaan. Bovendien leefde bij velen het idee dat zij de Duitse Kultur moesten verdedigen tegen de oppervlakkige, materialistische ‘civilisatie’ van de Britten en Fransen.

De Britten ten slotte waren door de enorme expansie die hun Empire in de negentiende eeuw had doorgemaakt in meerderheid gaan geloven dat het hun natuurlijke taak was de wereld te domineren. Bovendien hadden zij het idee dat ze hun eeuwenoude – in hun ogen organisch gegroeide – instituties en tradities moesten beschermen tegen de barbaarse Hunnen. Met hun geweld tegen Belgische burgers en het in brand schieten van de bibliotheek van Leuven en de kathedraal van Reims gaven die er immers blijk van geen enkele boodschap te hebben aan het er op Eton en andere public schools in gehamerde gevoel voor fair play. De stramme, snauwende Pruisische officier leek de absolute tegenhanger van de Engelse gentleman.

Jeugdrevolte

Bovendien heerste er in al deze drie landen onder de jongere, hoogopgeleide generatie een groeiend onbehagen over de burgerlijke, geestloze, louter op materiële vooruitgang gerichte cultuur. In zijn The Generation of 1914 beschrijft de Amerikaanse historicus Robert Wohl hoe deze jeugdrevolte er in de verschillende Europese landen uitzag, en met welk enthousiasme jongeren die eraan meededen de oorlog begroetten.

Ook de Canadees Modris Eksteins heeft in Rites of Spring. The Great War and the Birth of the Modern Age veel aandacht besteed aan deze vitalistische, spirituele en gewelddadige opstand tegen het negentiende-eeuwse Europa, terwijl de Amerikaanse anglicist Allen Frantzen in zijn Bloody Good. Chivalry, Sacrifice and the Great War heeft laten zien dat middeleeuwse waarden als ridderlijkheid en opofferingsgezindheid in 1914 nog springlevend waren.

Wie ooit Im Westen nichts Neues heeft gelezen en onder de indruk is geraakt van het beeld dat Remarque van de loopgravenoorlog heeft geschilderd, kijkt vreemd op van de boeken van diens generatiegenoot Ernst Jünger. Hierin beschrijft hij de oorlog niet als een zinloos bloedbad, maar als een ‘planetarische’ oerbelevenis, waarin het individu opgaat in een metafysische botsing van elementaire krachten en hierbij ofwel ten onder gaat, ofwel ver boven zichzelf uitstijgt. In werken als In Stahlgewittern of Der Kampf als inneres Erlebnis vindt men geen gejammer of geklaag over de ellende die de soldaten moeten doormaken, maar bejubelt Jünger de esthetiek van het trommelvuur en de roes van de stormaanval. De zin van het menselijke bestaan bestond uit strijd, en het ging er niet om waarom men vocht, maar hoe.

In onze ogen is Jüngers wereldbeeld wellicht bizar, maar dat is nog geen reden om aan te nemen dat hij een eenzame excentriekeling was, wiens opvattingen door niemand werden gedeeld. In de jaren twintig en dertig waren zijn boeken in Duitsland heel populair en onder de oorlogsveteranen waren er nogal wat die achter Jünger-bewonderaar Adolf Hitler aan liepen.

Ondertussen zijn wij echter gaan geloven dat Remarque de ware tijdgeest belichaamde, en dat iedereen die de oorlog aan den lijve had ondervonden ervan overtuigd was dat het een zinloze tragedie was geweest. Onderzoek naar de literaire verwerking van de oorlogservaringen heeft echter laten zien dat er vooral tot 1930 boeken met heel uiteenlopende visies zijn verschenen. Pas daarna is het beeld van de zinloze tragedie en van de soldaat als slachtoffer gaan overheersen. Vaak in boeken over de frustraties van dat deel van de veteranen dat niet in staat was na 1918 te reïntegreren in de burgermaatschappij.

In de aflevering over 1915 van In Europa kwam Piet Chielens aan het woord, de directeur van het indrukwekkende In Flanders Fields-museum in Ieper. Vol afschuw sprak hij over ‘heldendom,’ ‘opoffering’ en ‘vaderlandsliefde’ – volgens hem ‘allemaal begrippen die achteraf zijn verzonnen door iemand in een kantoortje’. Dit getuigt van een onbegrip voor de geschiedenis dat men van een directeur van een historisch museum niet zou verwachten.

Voor ons zijn dit misschien holle begrippen, maar misschien lacht men over honderd jaar ook wel om onze denkbeelden. Dit is een typisch voorbeeld van de wat men de Whig-interpretatie van de geschiedenis noemt, waarin het verleden slechts wordt gezien als een opstapje voor het heden. De geschiedenis moest wel uitlopen op de huidige samenleving, en zo wordt het verleden bekeken met de ogen van nu.

In deze kijk op de geschiedenis is de Tweede Wereldoorlog de strijd tussen democratie en dictatuur, terwijl de Eerste Wereldoorlog een zinloos bloedbad was, waarin onontwikkelde of verblinde mensen zich opofferden voor idealen die dat helemaal niet waard waren. Misschien vielen er bij sommige van die waarden en idealen wel de nodige vraagtekens te plaatsen, maar dat is achteraf wel gemakkelijk oordelen. Daarmee verabsoluteert men zijn eigen denkbeelden en legt die op aan mensen uit het verleden. Dat is een vorm van geschiedvervalsing – en van hoogmoed.