Home De beschaving van het platteland

De beschaving van het platteland

  • Gepubliceerd op: 22 oktober 2020
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Auke van der Woud
  • 15 minuten leestijd

In zijn nieuwste boek Het landschap, de mensen vertelt Auke van der Woud over de herinrichting van het Nederlandse platteland tussen 1850 en 1940. Heidevelden maakten plaats voor akkers en productiebossen, drassige grond werd drooggemaakt, en beken en rivieren kregen nieuwe beddingen. Tegelijk met de metamorfose van het landschap veranderden de gebruiken en opvattingen van plattelanders.

Tijdens het schrijven heb ik vaak moeten denken aan het verhaal over de Bororo, indianen in de Braziliaanse Amazonejungle. De Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss vertelde het in zijn Tristes Tropique (1955). Het dorp van de Bororo had de vorm van een grote cirkel; in het midden stond een grotere hut die een bijzondere functie had. De hutten die de grote kring vormden werden niet willekeurig bewoond. De Bororo waren een clan die uit verschillende subclans bestond, groepjes met verschillende sociale en culturele kenmerken. Elke subclan had een eigen segment in de cirkel, maar er waren ook eigenschappen van families die bij delen van die segmenten overlappingen veroorzaakten. De vorm, de indeling en het gebruik van het dorp markeerden voor de Bororo de grondslagen van hun cultuur. De ruimtelijke structuur expliciteerde en bevestigde de logica dat mensen verschillen en toch bij elkaar horen, dat er een verschillend, maar ook gemeenschappelijk verleden is, dat er een onzichtbare werkelijkheid bestaat die even reëel, betekenisvol en ervaarbaar is als de zichtbare realiteit.

Toen westerse missionarissen bij de Bororo kwamen met de bedoeling ze tot het rooms-katholicisme te bekeren, begrepen ze dat ze daarmee alleen succes zouden hebben als de Bororo ertoe werden gebracht om te verhuizen. Aldus geschiedde. De indianen kregen een nieuw dorp. De hutten stonden daar in keurig rechte rijtjes.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Gedesoriënteerd inzake hun belangrijkste vaste punten, beroofd van de plattegrond die het bewijs van hun weten vormde, verloren de inboorlingen snel hun gevoel voor tradities, alsof hun sociale en religieuze stelsels, (…) die een onlosmakelijk geheel vormen, te ingewikkeld waren om het zonder het schema te kunnen stellen dat hun dorp duidelijk toonde.

Dit verhaal zat steeds in mijn hoofd. Implementeerde de transformatie van de Nederlandse woeste gronden ook zo’n formidabele breuk? Als we de rationele aanpak van het oude Nederlandse landschap zouden mogen vergelijken met het nieuwe dorpje van de Bororo, een aanpak om zowel de Nederlandse wilde natuur als de bewoners beschaving bij te brengen, welke sociale impact kunnen die ontginningen dan hebben gehad? Was de nieuwe rationele omgeving ook bedoeld om mensen te bekeren? Natuurlijk niet tot een of ander kerkgenootschap, maar om ze uit hun primitieve bestaan los te weken en hen op te leiden voor de moderne cultuur? De antwoorden liggen misschien voor de hand, maar het is niet verkeerd om er eens bij stil te staan.

Voordat we het over de waarden en normen in de omgeving van de woeste gronden hebben, is het goed om aan te wijzen wie in dit geval de ‘missionarissen’ waren, van welke partij de oproep om te bekeren uitging. Uit vorige hoofdstukken zal duidelijk zijn geworden dat de mensen van de Heidemaatschappij daar sterk vertegenwoordigd waren. Ruimer en algemener gesteld: de drang om de wilde natuur en haar bewoners te beschaven ontstond ongetwijfeld bij degenen die de moderne stedelijke cultuur omarmden, de cultuur die rationaliteit, productie, geld, comfort, efficiëntie, geloof in de wetenschap vooropstelt.

De culturele dominantie van de steden over het platteland is al zo oud als er steden bestaan, maar het staat wel vast dat die in de tweede helft van de negentiende eeuw groter werd dan ooit tevoren. In de geografie van Nederland betekende dit een tweedeling. Aan de ene kant was er het cluster van de grote steden in het westen van het land. Daar was de infrastructuur voor communicatie en mobiliteit het dichtst en het hoogst ontwikkeld, daar waren de krachtigste politieke en economische netwerken en daar was de grootste variëteit op het gebied van werkgelegenheid, consumentenartikelen, onderwijs, recreatie en artistieke activiteiten. Aan de andere kant stond de periferie, het platteland, dat ook wel ‘de provincie’ heet.

Deze tweedeling, waarin de grote steden van West-Nederland de toon aangaven, hoort bij de verstedelijking die rond 1870 begon en die daarna grote delen van Nederland veranderde. Verstedelijking betekent immers niet alleen dat steden door bevolkingstoename groeien, maar ook dat het platteland de ‘stedelijke’ manier van leven en denken overneemt. Met de komst van de massacommunicatie en de massamobiliteit gebeurde dat na 1870 sneller en grondiger dan ooit. In 1963, ongeveer honderd jaar nadat de massale trek naar de steden op gang kwam, had de stad zich volgens de socioloog E.W. Hofstee al onomkeerbaar in de hoofden en harten van het platteland geplaatst.

Door de steeds intensievere aanraking van de plattelanders met de niet-landelijke bevolking en mede door het steeds sterker overheersen van deze niet-landelijke groepen in onze samenleving als geheel, is hetgeen zich in de stedelijke samenleving voordoet voor de plattelandsbevolking steeds meer maatstaf geworden voor eigen wensen en verlangens. In sociologische termen uitgedrukt: de stad werd voor het platteland de reference group, de groep die men zich tot voorbeeld stelt voor het eigen gedrag en voor het inrichten van eigen leven.

Dat is objectieve wetenschappelijke taal, vakjargon zoals ‘sphagnum’ en ‘oligotroof’. Die taal verhult echter iets, namelijk dat het loskomen van een hecht verankerde reference group een afscheid is. Dat kan een bevrijding en tegelijk een verlies zijn, maar het loslaten van zo’n vaste zekerheid brengt bijna altijd onrust, onzekerheid en gemengde gevoelens met zich mee. De ontginningen van de woeste gronden gingen op nationale schaal gepaard met de verplaatsing van duizenden mensen. Wat betekende de komst van de ingenieurs, ondernemers, landbouwkundigen, nieuwe boeren en arbeiders in een regio waar sinds oude tijden een bevolkingsconcentratie van veertig personen per vierkante kilometer gewoon was geweest? Met al die mensen kwamen immers evenveel vreemde opvattingen en vreemd gedrag binnen.

‘Een mooi eschdorp als Emmen verliest zijn oud-Drentsche voorkomen en levensmanier’ door het ‘indringen’ van boeren, arbeiders en zakenlui uit andere streken. Wat het aardrijkskundig handboek van Schuiling hier in 1934 constateerde was ook op andere plaatsen jarenlang gaande. Wat betekende het voor de ‘levensmanier’ van de autochtone bewoners van wie het oude dorre landschap in een paar jaar in vruchtbare landbouwgrond werd omgetoverd, met comfortabele harde wegen die de soms onbegaanbare zandpaden vervingen? Wat betekende de komst van de tramlijn die de stad dichtbij bracht? Iemand die in 1905 in Eigen Haard over zijn reisje naar Drenthe schreef, had daar wel een vermoeden van.

Toch kunnen we een gevoel van spijt niet onderdrukken bij de gedachte, dat straks het ijzeren stoomros dreunend en blazend de onmetelijke heidevelden zal doorsnijden, met zich voerend een stroom van vreemdelingen, die, brengend hun moderne beschaving, de oude zeden en gewoonten, door de eenvoudige dorpsbewoners zoo lange jaren ongeschonden bewaard, zullen verdringen! O, zoo spoedig zal er een generatie geboren worden, die een spotlach niet kan onderdrukken, als grootvader en grootmoeder vertellen, van wat in hun jaren wet en regel was.

De jonge generatie bleek inderdaad vatbaar voor wat in dit citaat de moderne beschaving werd genoemd. K. Reyne publiceerde een jaar eerder, in 1904, een analyse met de titel ‘De uittocht der plattelandsbevolking’, waarin hij beschreef hoe radicaal de jongelui het roer omgooiden.

Nu zij toegestemd, dat de oppervlakkige kennismaking met de groote bevolkingscentra bij velen doet groeien een stellige geringschatting van het plattelandsleven. In ’t bijzonder kan dit wel worden gezegd van de meisjes, die als dienstboden naar de stad komen, ook wel van de jongens na volbrachten dienstplicht in grootestadsgarnizoenen. Zij komen dan maar al te vaak onder de bekoring, uitstralend van de eindelooze stratenreeks vol licht en schittering, vol prikkelend genot en schallende levensvreugd. En zoo ze terugkeeren op het dorp kan het leven daar hun vreugdedorst vaak niet meer stillen en wachten ze met sterk verlangen slechts op een komende gelegenheid den stadsweg opnieuw in te slaan.

Een mooi voorbeeld van de invloed van de grote stad is het verhaal van Antje Oldenburger uit Nieuwe Pekela. Haar vader was een kapitein die met zijn schip de halve wereld bereisde (overigens niets bijzonders voor schippers die in de Groninger Veenkoloniën hun thuishaven hadden). Antje trouwde met de marskramer Bareld van der Veen, en samen begonnen ze een winkel in Assen. Antje bouwde de zaak uit. Het was haar droom om een warenhuis te stichten zoals ze dat tijdens haar reizen met haar vader in Londen, Liverpool en New York had gezien. In 1897 begon de geschiedenis van het nog altijd bestaande warenhuis Vanderveen in Assen.

De ontginningen gingen gepaard met de verplaatsing van duizenden mensen

De moderne cultuur drong ook op de onmetelijke heidevelden door. In 1908 was Klazienaveen, de jonge nederzetting in Zuidoost-Drenthe, vanuit West-Nederland gezien misschien wel het meest afgelegen en geïsoleerde gehucht van Nederland. Het was zoals we zagen zo’n twintig jaar eerder gesticht voor de exploitatie van het hoogveen. In het ANWB-boek Ons eigen land moppert de schrijver, Henri Meijer, vrolijk over zijn moeizame fietstocht door het mulle zand om er te komen. Eenmaal daar hoorde hij voor het eerst van zijn leven de tenor Caruso, de ster van de Italiaanse opera. Meijer was geen culturele nitwit, hij was hoofdredacteur van het ANWB-blad De Kampioen. In Klazienaveen merkte hij dat cultureel isolement in het Nederland van 1900 niet meer bestond. De moderne wereld was grenzeloos. Meijer: ‘Er is nog geen kwadraatmijl “ontveend” of wereldberoemde zangers, orkestmeesters en zangeressen komen reeds per grammofoon voor de verbaasde turfgravers gastvoorstellingen geven.’ Waarmee Meijer intussen ook liet zien dat die turfgravers Caruso al hadden ontdekt toen hij, de wereldwijze hoofdredacteur, nog geen benul van de wereldberoemde zanger had.

Tegen het jaar 1895 waren de heidestreken in de Fries-Drentse grensregio in korte tijd onherkenbaar veranderd. In plaats van kleding zelf te maken, zoals sinds oude tijden was gedaan, kocht men nu confectiekleren, ‘als elke stedeling’. Een veenarbeider kleedde zich vroeger eenvoudig, schreef de Drentse schrijver Tiesing in 1924, maar dat doet nu alleen nog een arme. ‘Men stelt thans eischen voor het aanschaffen van een rijwiel, voor kleeding, voor het uitgaan, die de ouders niet kenden. De levenseischen zijn veel hooger geworden in en na den oorlogstijd.’ Foto’s uit het begin van de twintigste eeuw leveren er meer bewijzen van: jonge veenarbeiders die eruitzien als gesoigneerde heertjes, in keurig donker pak, met blinkend gepoetste zwarte schoenen.

Bij grote transformaties van het landschap in West-Nederland was diezelfde culturele verandering te zien. Rond 1850 was de binnenzee bij Amsterdam drooggemaakt, het Haarlemmermeer werd de Haarlemmermeer. De matige kwaliteit van de grond betekende dat de landbouw ook daar hard ontginningswerk was, niet veel minder dan op de woeste gronden. De tegenstelling tussen boeren en arbeiders is er de laatste jaren groter geworden, schreef de sociograaf H.N. ter Veen in 1925; ze hebben een verschillende leefwijze aangenomen. Vroeger werkte de boer er even hard als zijn arbeiders; hij droeg eenvoudige kleding en hij woonde eenvoudig. Door het vele geld dat in de ‘gouden’ oorlogstijd binnenkwam (de voedselprijzen schoten toen omhoog) is dat veranderd. ‘De boerderij werd vergroot, het woonhuis verfraaid; in de plaats van de eenvoudige brik of sjees kwam de auto, terwijl de Meerboer ook in zijn kleeding nauwelijks meer van den stedeling is te onderscheiden.’ De boerin ‘heeft nu den tijd om een dame te worden’.

De paar voorbeelden van de verstedelijking die tot nu toe zijn gegeven, zijn materieel van aard: de aantrekkingskracht van de feestelijk verlichte straten van de stad, de grammofoon, de mode. Dat lijkt misschien niet veel, maar ze staan voor iets wat groot was: de komst van massaconsumptiegoederen, ook op het platteland. Sociologen en psychologen schreven rond 1900 over de nieuwe en overweldigende ‘cultuur der dingen’, een term die in 1916 door de Duitse socioloog Georg Simmel werd geïntroduceerd. Voor het eerst in de geschiedenis kwam er in de late negentiende eeuw een onophoudelijke stroom consumptiegoederen op de markt. Volle winkels, geraffineerde reclame en modetrends werden de grote verleiders.

De cultuur der dingen was niet iets onschuldigs, want de betekenis ervan ging veel verder dan een rijk winkelaanbod. De cultuur der dingen veranderde mensen, ze stelde andere waarden en normen centraal: deze cultuur, die de moderne massacultuur werd, was ‘materialistisch’. Het bereiken van materiële groei (meer goederen, meer praktische kennis, meer productie, meer geld) was daar het grote ideaal. Massaal materialisme is overigens ook onafwendbaar waar armoede en gebrek massaal voorkomen; dan is het hebben – krijgen – van spullen en geld een dagelijkse zorg. Het is een bijzondere tegenstelling in de decennia rond 1900: enerzijds die overrompelende aanwezigheid van massaconsumptieartikelen en anderzijds de armoede, die vaak ook massaal was. In de steden heerste de armoede in de vele achterbuurten, op het platteland bij de velen die niet over eigen grond beschikten en tijdens de grote landbouwcrisis ook bij boeren; in de jaren twintig en dertig groeide armoede uit tot een nationaal probleem.

Heemkundig Nederland was een wereldje zonder vliegtuigen, auto’s en bioscopen

Armoede en gebrek zijn in een sociaal ontwortelde omgeving een voedingsbron voor individualisme, in de vorm van ieder voor zich. Maar in de decennia rond 1900 werd ook in meer welvarende kringen een duidelijke toename van individualisme waargenomen. De sociologen en psychologen schreven daar ook over. Ze wezen erop dat de moderne mens zich massaal op iets stort en zich even massaal van iets afkeert: het collectief volgen van de laatste mode is daar een sprekend voorbeeld van. Paradoxaal genoeg voelt juist de massamens zich – waarschijnlijk ter compensatie – uniek.

Er is over de bevolking van het platteland in het begin van de twintigste eeuw nog te weinig bekend om nu grote uitspraken te doen over de komst van materialisme en individualisme op het platteland. Er zijn wat aanwijzingen uit verschillende hoeken van Nederland, ook uit regio’s waar het landschap grondig werd veranderd. Een sociografisch onderzoek in 1938 karakteriseerde de bevolking van Helenaveen als ‘sterk materialistisch en individualistisch, (…) slechts in buitengewone gevallen verleent men elkaar hulp’. Een soortgelijke studie werd gedaan bij boeren die zich in de Biesbosch op ingepolderd onland hadden gevestigd; ook daar waren individualisme en ‘weinig sociale banden’ het patroon.

Hetzelfde werd in Oude Pekela geconstateerd: ‘Individualistisch en materialistisch was men geworden en moest men in zekere zin uit zelfbehoud ook zijn in de enorme harde strijd om het bestaan.’ In de laagveenontginningen van Zuidoost-Friesland werd in 1930 geconstateerd dat de belangstelling voor ‘hooger geestelijk leven’ een zeldzaamheid werd. ‘Deze tendens (…) vermaterialiseert den boer; de belangstelling voor enkel stoffelijke zaken, sport, kleeren, dansen, enz. neemt hand over hand toe’; de bevolking belandt in een ‘geestelijke apathie, in een individualisme zonder inhoud’.

Al bijna vijftig jaar eerder had Vincent van Gogh ervaren wat de strijd om het bestaan in de ontginningen met mensen kon doen. Zijn verkenningen van de Drentse wildernis zouden zonder een goede voorbereiding ‘gekkenwerk’ zijn, vertelde hij aan zijn broer Theo.

Zij zijn hoogst hachelijk zonder een surplus van contant geld voor onvoorziene omstandigheden. Kortom, men moet ze niet ondernemen, tenzij men door en door gevoelt dat overal en altijd men zal staan voor lui die iemand staan aan te gapen, maar geen hand uitsteken om mede te helpen.

De moderne grootstedelijke cultuur, de cultuur der dingen, materialisme en individualisme begonnen het platteland te veroveren, en niet iedereen beschouwde dat als een vooruitgang. F. Koster, de man die gevoelig over het terugdringen van de wilde natuur kon schrijven, was een van degenen die het erg jammer vonden dat het platteland zijn oude culturele eigenschappen kwijtraakte. Hij vroeg in 1941 aandacht voor ‘wat er aan eenvoudige waardevolle wijsheid, cultuur en traditie verloren is gegaan!’ Jac.P. Thijsse was het er blijkbaar mee eens, want hij schreef het voorwoord voor Kosters boek.

Het boek legt uit wat heemkunde is en onderstreept het belang van die soort kennis. Blijkens de titel diende heemkunde ‘ter beleving van ons eigen land’. Dat was een nogal vage formulering. De inhoud van het boek demonstreert dat die beleving erg selectief was. Alle moderne uitvindingen die het leven comfortabeler en rijker hadden gemaakt werden genegeerd. Heemkundig Nederland was een wereldje zonder vliegtuigen, auto’s en bioscopen. Bij de beleving van ons eigen land draaide het uitsluitend om oude boerenwijsheid en oude boerentradities, met de waarschuwing dat al dat moois verloren dreigde te gaan. Zelfs in de plattelandsregio’s waar men zich lang tegen de kaalslag van de moderne cultuur had verzet, zag Koster tot zijn spijt dat de strijd werd opgegeven.

Ook in Drenthe, op de Veluwe, in den Achterhoek, in Twenthe, in Brabant en Limburg neemt de schat van typische aan oeroude tijden herinnerende levende gebruiken, overleveringen, liederen, opvattingen over leven en dood in de natuur en onder de menschen, steeds meer af. De innige gemeenschap met de natuur (…), zij heeft veel van haar innerlijke waarde verloren, sinds alles op het land door de invoering van wetenschappelijke methoden in den landbouw, door het gebruik van kunstmest en machines, zoo geheel anders geworden is!

Met die laatste regels wees Koster diepere oorzaken van de nieuwe plattelandscultuur aan. De aantrekkelijkheid van wat de stad te bieden had was immers niet de enige kracht, en misschien ook niet de sterkste. De totaal andere manier van landbouw bedrijven, nu volgens wetenschappelijke methoden en met machines, had een fundamenteler effect. Die manier veranderde het dagelijks leven en het denken over wat wel en niet belangrijk is. Het moderne boerenbedrijf was als dat nieuwe indianendorpje in het Amazone-oerwoud: een rationele ruimtelijke omgeving. Oude tradities, oude vertrouwde sociale en religieuze stelsels waren daar onbruikbaar, nutteloos.

Dit artikel is een hoofdstuk uit Het landschap, de mensen. Nederland 1850-1940 door Auke van der Woud (448 p. Prometheus € 29,99). Hij beschrijft hierin hoe ingenieurs en landbouwkundigen het Nederlandse landschap vanaf het midden van de negentiende eeuw met grote voortvarendheid hebben gemoderniseerd.

 

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 11 - 2020