In het grondslagendocument van politicus Pieter Omtzigts partij Nieuw Sociaal Contract gaat het veel over gemeenschappen, verenigingen en verbindingen tussen mensen. Dat doet denken aan de idealen van het corporatisme, die in de decennia rond 1900 populair waren bij politici van allerlei kleur, van socialisten tot fascisten. In het corporatisme geven belangenverenigingen en andere clubs van gelijkgezinden richting aan de samenleving, vertelt historicus Piet de Rooy. Ooit gold die aanpak als een aanvulling op de democratie, die volgens critici gevaarlijk individualistisch was. Vandaag de dag leven de (resten van) corporatistische idealen vooral in confessionele kringen.
Waar liggen de wortels van het corporatisme?
‘In de vroege negentiende eeuw heerste er een zekere structuurloosheid in de samenleving, doordat in de periode van de Franse Revolutie een oud corporatief systeem was ontbonden. Organisaties zoals de gilden waren opgeheven. De gedachte van de revolutionairen was dat ieder individu rechtstreeks contact moest kunnen hebben met de staat, zonder tussenkomst van bijvoorbeeld gilden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Na de revolutieperiode was het zoeken naar een nieuwe manier van organiseren. In die situatie schreef Alexis de Tocqueville over zijn reis in 1831 naar de Verenigde Staten. Daar had hij gezien dat burgers zich verenigden om zaken voor elkaar te krijgen. Om een weg aan te leggen, of om een school te bouwen – dat soort dingen. Dat idee sloeg hier aan en de negentiende eeuw werd de eeuw van de verenigingen. Ze werden opgericht voor alle mogelijke doelen.’
Hoe ontstond daaruit een confessioneel ideaal?
‘Ook confessionelen organiseerden zich, onder meer om scholen op te richten. En tegen het einde van de negentiende eeuw dachten theoretici na over een alternatief voor de liberale democratie, want die vonden confessionelen te zeer gericht op het individu. Dat alternatief zou gebaseerd zijn op corporaties.’
Troelstra heeft nagedacht over een Derde Kamer, waarin belangengroeperingen zouden meebeslissen
Was dat een typisch confessioneel idee?
‘Nee, de socialist Troelstra heeft bijvoorbeeld ook nagedacht over een Derde Kamer, waarin belangengroeperingen zouden kunnen meebeslissen. En in de jaren dertig was het corporatisme heel populair bij de fascistische leiders van Portugal en Italië. Het fascisme is in de kern tegen de individualistische democratie, en een organisatie op basis van corporaties bood een alternatief. Een belangrijk voordeel voor de leiders was dat ze de corporaties – van artsen, van boeren, van industriëlen enzovoort – gemakkelijk onder controle konden brengen.’
Welke concrete vormen nam het corporatisme in Nederland aan?
‘Er zijn bijvoorbeeld rond het einde van de Tweede Wereldoorlog plannen geweest om de Stichting van de Arbeid, het overlegorgaan van werknemers en werkgevers, verregaande bevoegdheden te geven. Maar die heeft PvdA-premier Willem Drees toen ingeperkt. Belangrijk is vooral dat in christen-democratische kringen het idee diep geworteld is geraakt dat belangenorganisaties met gedeelde normen in harmonieus overleg tot besluiten moeten komen. Dat ideaal leeft nog steeds, maar het CDA is er sinds Lubbers behoorlijk vanaf gedreven. De nadruk is minder komen te liggen op gemeenschapszin en meer op efficiency. Omtzigt raapt nu de scherven bijeen van dat ideaal, dat voor de achterban dus nog wel belangrijk is.’
Is dat ideaal nog haalbaar, in de huidige geïndividualiseerde maatschappij?
‘Er zijn wel wat initiatieven te zien in die richting. Denk bijvoorbeeld aan wijkverpleegkundigen die niet meer voor grote logge thuiszorgorganisaties willen werken en onafhankelijke, kleinere groepen oprichten waarin ze alles zelf regelen. Dat is een reactie op het feit dat de overheid de afgelopen decennia heel veel naar zich toe heeft getrokken, maar niet alles goed kan organiseren en dan verzandt in onbereikbaarheid, bureaucratie en formulierendwang. Bij de toeslagenaffaire zag je dat heel duidelijk. Daarom is het misschien niet zo gek als burgers zich weer wat meer zelf organiseren om dingen te bereiken, zoals Tocqueville dat beschreef, en niet voor alles rekenen op de overheid.’

Piet de Rooy (1944)
is emeritus hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en is onder meer gespecialiseerd in de recente Nederlandse politieke geschiedenis. Daarover schreef hij onder andere Ons stipje op de waereldkaart. De politieke cultuur van Nederland in de negentiende en twintigste eeuw (2014) en Republiek van rivaliteiten: Nederland sinds 1813 (2002).