Home Dossiers Wederopbouw Coalities tussen sociaaldemocraten en confessionelen

Coalities tussen sociaaldemocraten en confessionelen

  • Gepubliceerd op: 9 oktober 2006
  • Laatste update 12 jul 2021
  • Auteur:
    Bas Kromhout
  • 13 minuten leestijd
Coalities tussen sociaaldemocraten en confessionelen
Cover van
Dossier Wederopbouw Bekijk dossier

Tussen sociaaldemocraten en confessionelen heeft het nooit geboterd. De schaarse kabinetten waarin beiden zitting hadden, werden getekend door hard politiek spel en persoonlijke vetes.

Op 11 december 1958 kwam met donderend geraas een einde aan een van de vruchtbaarste coalities uit de Nederlandse politiek: die tussen confessionelen en sociaaldemocraten. Vanaf 1945 hadden de Partij van de Arbeid, de Katholieke Volkspartij, en bij gelegenheid ook de Christelijk-Historische Unie, samen de wederopbouw van Nederland gestalte gegeven. Maar na dertien jaar was de klad in het rooms-rode huwelijk gekomen.

De scheidingsakte werd uiteindelijk opgemaakt door het katholieke Tweede Kamerlid Anton Lucas. Hij diende een amendement in op een kabinetsvoorstel voor tijdelijke belastingmaatregelen. Minister-president Drees en de andere PvdA-bewindslieden dreigden met aftreden, maar Lucas zette door. Zijn amendement werd aangenomen, en de rooms-rode epoche was ten einde.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dat confessionelen en sociaaldemocraten het zes kabinetten met elkaar hadden uitgehouden, was een unieke prestatie. Tot 1940 was samenwerking tussen deze politieke stromingen ondenkbaar. De Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) streefde naar een arbeidersrepubliek volgens marxistisch model. In november 1918 deed voorman Pieter Jelles Troelstra met een handvol volgelingen een halfslachtige en slecht voorbereide revolutiepoging. Daarmee diskwalificeerden de sociaaldemocraten zich in de ogen van het politieke establishment voor lange tijd als serieuze gesprekspartner.

Na de val van het eerste kabinet-Colijn in 1926 onderzocht de vrijzinnig-democraat Hendrik Marchant als formateur de mogelijkheid van een regering met de SDAP en de Rooms-Katholieke Staatspartij. De katholieke fractieleider Willem Nolens antwoordde Marchant: ‘Tegen de door U gevraagde medewerking bestaat onder meer het bezwaar, dat zij ons tot samenwerking zou brengen met de SDAP, wier diepere beginselen met de Katholieke beginselen lijnrecht in strijd zijn. Alleen bij uiterste noodzaak zou de Katholieke Kamerfractie tot deze zeer ongewenscht geachte samenwerking kunnen overgaan. De Katholieke Kamerfractie ziet niet in, dat deze noodzaak thans reeds aanwezig zou zijn.’ De doctrine van ‘alleen bij uiterste noodzaak’ zou de geschiedenis in gaan als de Nolens-doctrine.

In navolging van de Amsterdamse hoogleraar politicologie Hans Daudt – inmiddels emeritus – hebben politiek analisten wel geopperd dat de confessionelen altijd aan bovenstaande stelregel zijn blijven vastgehouden. Dat zou verklaren waarom coalities van sociaaldemocratische en confessionele partijen zeldzaam, en in de regel verre van harmonieus waren.

Deze opvatting gaat echter voorbij aan de historische context van Nolens’ uitspraken en de grote veranderingen die de Nederlandse politiek sindsdien heeft doorgemaakt. Bovendien legt zij de schuld van de moeizame verhouding tussen socialisten en christendemocraten wel erg eenzijdig bij de laatsten. Wie de verschillende centrumlinkse coalities bekijkt die Nederland de afgelopen zestig jaar heeft gekend, ziet dat ook de sociaaldemocraten zich nogal eens contraproductief opstelden. En dat persoonlijke vetes vaak net zo’n grote rol speelden als vermeende politieke doctrines.

Doorbraak

Niet lang nadat Nolens zijn beroemde uitspraak had gedaan, begonnen de sociaaldemocraten zich te ontdoen van hun scherpste ideologische kantjes. In reactie op het totalitarisme in Hitler-Duitsland en de Sovjet-Unie schaarde de SDAP zich in 1933 ondubbelzinnig achter de parlementaire democratie. In het beginselprogramma van 1937 ontdeden de sociaaldemocraten zich van het concept van de klassenstrijd en het internationalisme.

Volgens Troelstra’s opvolger Willem Albarda was de SDAP rijp om toenadering te zoeken tot de confessionelen. Zo schreef hij op 4 juli 1939 aan het partijbestuur: ‘Willen wij de grens overschrijden, die tussen de socialistische beweging en het confessionele volksdeel nog altijd loopt, dan zullen socialisme en godsdienst niet meer als tegenstelling moeten worden voorgesteld en gezien.’

Om sociaaldemocraten en confessionelen werkelijk met elkaar te verzoenen, was een vreemde bezetting nodig. In het gijzelaarskamp in St.-Michielsgestel, waar de Duitsers politici en andere kopstukken gevangenhielden, groeide uit de lotsverbondenheid een wil om politieke verschillen te overbruggen. Na de bevrijding werden de partijpolitieke scheidsmuren weliswaar weer opgetrokken, maar iets van de ‘geest van Gestel’ bleef hangen.

Uit de SDAP, de Vrijzinnig-Democratische Bond en een handvol confessionele eenlingen kwam de Partij van de Arbeid voort, die werd voorgesteld als doorbraakpartij. Bij de verkiezingen van 1946 eindigde de PvdA op de tweede plek, achter de KVP. Dat was niet de doorbraak die de nieuwe partij zich had voorgesteld. Maar het feit dat de sociaaldemocraten mochten aanschuiven in een coalitie met de katholieken, en zelfs de premier leverden, was op z’n minst een ‘kleine doorbraak’.

De godsvrede tussen confessionelen en sociaaldemocraten zorgde voor de politieke stabiliteit die nodig was om Nederland economisch te herstellen. Om inflatie tegen te gaan hielden PvdA en KVP de lonen strak aan de teugel. De samenwerking ging goed zolang de wederopbouw nog in volle gang was en achterban en electoraat genoegen namen met een laag bestedingsniveau. Maar halverwege de jaren vijftig groeide de onvrede: na tien jaar zwoegen wilden de Nederlanders ook wel eens de vruchten plukken.

De KVP voelde dat aan en nam, net als de andere confessionele regeringspartijen ARP en CHU, steeds openlijker afstand van het regeringsbeleid. Tot ongenoegen van het PvdA-smaldeel in het kabinet. ‘Wanneer het kabinet een beslissing heeft genomen, trekken de vertegenwoordigers van de andere partijen een gezicht alsof zij met hun mensen, die deel van het kabinet uitmaken, niets te maken hebben. Van dit optreden wordt een systeem gemaakt,’ aldus minister van Sociale Zaken Ko Suurhoff.

De verhouding tussen sociaaldemocraten en katholieken werd tevens verstoord door de vijandige houding van de bisschoppen. Op 1 mei 1954 lieten zij een mandement uitgaan, waarin katholieken die lid waren van de socialistische vakbond, linkse kranten lazen of naar de VARA luisterden, werden gedreigd met onthouding van sacramenten.

Ondertussen begon ook de PvdA-Kamerfractie onder leiding van Jaap Burger te morren. Toen in het voorjaar van 1958 de vakbeweging protesteerde tegen een geplande huurverhoging en afschaffing van de consumentensubsidies op melk, kreeg zij de steun van de fractie. De sfeer in de PvdA was inmiddels om te snijden, temeer omdat zij bij staten- en gemeenteraadsverkiezingen steeds verder wegzakte, terwijl de KVP won. Er leek voor de PvdA weinig te winnen bij het voortzetten van de rooms-rode coalitie. Het amendement van KVP’er Lucas kwam voor de sociaaldemocraten dan ook als een verlossing.

Het bleek echter te laat om het electorale tij te keren. Bij de verkiezingen van 1959 verloor de PvdA haar koppositie aan de KVP, die samen met de protestants-christelijke partijen CHU en ARP en de liberale VVD een kabinet vormden. Het zou tot 1965 duren voordat de PvdA weer regeringsverantwoordelijkheid kreeg: nadat het confessioneel-liberale kabinet-Marijnen gevallen was over de omroepkwestie, werd het kabinet-Cals gevormd. De bewindslieden waren afkomstig van de PvdA, KVP en ARP.

Het nieuwe verbond was van korte duur. In de nacht van 13 op 14 oktober 1966 nam de Tweede Kamer een motie aan van KVP-fractievoorzitter Norbert Schmelzer. Het kabinet wilde de uitgaven verhogen, maar de Kamer had er geen vertrouwen in dat zij voldoende waren gedekt. En dus moest Cals na zeven maanden alweer naar de koningin.

Polarisatie

De PvdA voelde zich in de ‘Nacht van Schmelzer’ door de KVP verraden. Zo diep was het wantrouwen dat op het partijcongres van 1969 een motie werd aangenomen waarin regeringssamenwerking met de KVP expliciet werd afgewezen. De sociaaldemocraten zouden hun partners voortaan uitsluitend aan de linkerzijde van het politieke spectrum zoeken. Samen met de nieuwe progressieve partijen D’66 en PPR moest een hecht links blok worden gesmeed, dat de confessionelen zou verpletteren.

De confessionele partijen zagen in de tweede helft van de jaren zestig hun kiezersgroep slinken. Gezien de ontkerkelijking leek het een kwestie van tijd voordat religieus geïnspireerde partijen helemaal zouden verdwijnen. Om het verval te keren, werkten KVP, CHU en ARP steeds intensiever samen. In 1973 richtten zij het Christen-Democratisch Appèl op. Nog niet als partij – dat zou zeven jaar later gebeuren -, maar als politieke federatie. De confessionele eenwording was voor de PvdA een extra stimulans om te proberen via een strategie van polarisatie de christelijke partijen uit elkaar te drijven.

In 1973 won de PvdA met overmacht de verkiezingen. Voor een links meerderheidskabinet met D’66 en PPR kwamen de sociaaldemocraten echter net een paar puzzelstukjes tekort. Er zat niets anders op dan KVP en ARP uit te nodigen om aan de nieuwe regering deel te nemen. Echter, met zo min mogelijk concessies. Het gezamenlijke verkiezingsprogramma van de linkse partijen, Keerpunt 1972, diende zo volledig mogelijk te worden uitgevoerd. Zo kreeg tijdens de formatie van het kabinet-Den Uyl de polarisatiestrategie een nieuwe dimensie: door de confessionele coalitiegenoten medeverantwoordelijk te maken voor een progressief beleid, hoopte de PvdA een wig te drijven tussen de linker- en de rechtervleugels binnen de christelijke partijen.

De samenwerking tussen de progressieve partijen en het christelijke smaldeel verliep stroef. Al een maand na de beëdiging van het kabinet-Den Uyl in mei 1973 was er onenigheid over een voorgenomen verlaging van het defensiebudget. Den Uyls houding van ‘slikken of stikken’ zette kwaad bloed bij de KVP-fractie.

Een andere splijtzwam was de abortuskwestie. In oktober 1974 werd bekend dat in de Bloemenhovekliniek te Heemstede abortussen werden uitgevoerd op foetussen ouder dan twaalf weken. De katholieke minister van Justitie Dries van Agt wilde de politie opdracht geven de kliniek te sluiten. Zijn progressieve collega’s floten hem terug.

Toen anderhalf jaar later een Duitse vrouw een aanklacht tegen Bloemenhove indiende, stuurde Van Agt alsnog de politie eropaf. Daarop bezetten actievoerders het pand. De PvdA-fractie verklaarde zich solidair met de demonstranten en ook minister Irene Vorrink schaarde zich achter de bezetting. Opnieuw moest Van Agt de sluiting van Bloemenhove afblazen.

In februari 1977 kwam Van Agt opnieuw met de PvdA in conflict. Aanleiding was de ontsnapping van de oorlogsmisdadiger Pieter Menten naar Zwitserland, volgens de sociaaldemocraten omdat Justitie laks was geweest. Bij monde van Aad Kosto zegde de PvdA-fractie het vertrouwen in Van Agt in feite op. Slechts omdat nieuwe verkiezingen al voor de deur stonden, verbond zij daaraan niet de uiterste consequentie. Van Agt sprak schamper van de ‘Actie beschadiging lijsttrekker CDA’. Vier weken later kwam het kabinet-Den Uyl alsnog ten val, vanwege onenigheid over de grondpolitiek.

Coup Van Agt

De PvdA ging de nieuwe Tweede Kamerverkiezingen in met de leus ‘Kies de minister-president’. Het werkte: de partij won tien zetels en Den Uyl kreeg de opdracht een kabinet te formeren. Maar omdat er geen progressieve meerderheid in de Kamer was, was hij opnieuw aangewezen op de confessionelen.

De PvdA stelde harde eisen en noemde verschillende punten uit haar verkiezingsprogramma ononderhandelbaar. Ook wilden de sociaaldemocraten dat D’66 zou meedoen, hoewel PvdA en CDA samen genoeg Tweede Kamerzetels hadden. De PvdA zou acht ministers leveren, het CDA zeven en D’66 één. De confessionelen zetten zich schrap: in geen geval zouden zij genoegen nemen met minder ministersposten dan de PvdA.

Tijdens de wekenlange formatieonderhandelingen bereikten de altijd aanwezige spanningen tussen Van Agt en Den Uyl een hoogtepunt. De twee politici waren tegenpolen wat betreft karakter en politieke stijl. Den Uyl nam zijn politieke missie uiterst serieus; hij was gedreven, maar ook zwaar op de hand. Van Agt daarentegen liet geen gelegenheid onbenut om de politiek te relativeren. Hij was liever bij een wielerkoers dan in de ministerraad. Ook bekommerde hij zich meer om immateriële zaken, zoals het ‘Ethisch Reveil’, dan om het sociaaldemocratische stokpaardje van de inkomensverdeling.

Terwijl de onderhandelingen met de PvdA muurvast zaten, informeerde Van Agt bij VVD-leider Hans Wiegel of de liberalen in waren voor een coup. Op 17 november plaatste Het Vrije Volk de beroemde foto van Van Agt en Wiegel, die in het Haagse restaurant Le Bistroquet hun centrumrechtse kabinet smeedden. Nog voor de jaarwisseling stonden de twee   glunderend op het bordes van paleis Soestdijk.

Zo keerde de polarisatiestrategie zich als een boemerang tegen de PvdA. In plaats van de confessionelen haar wil op te leggen, had de partij hen in de armen van rechts gedreven. Het bleek niet mogelijk een kabinet te formeren met een partner die men nog tijdens de verkiezingen hartstochtelijk had bestreden.

Toch trokken de sociaaldemocraten hier vooralsnog geen lessen uit. Vier jaar later gingen zij opnieuw de verkiezingsstrijd aan onder het motto ‘Den Uyl of Van Agt’. Het resulteerde in een verlies van negen zetels. Maar omdat CDA en VVD hun meerderheid kwijtraakten, en D’66 deelname aan een nieuw centrumrechts kabinet uitsloot, moest Van Agt noodgedwongen en met frisse tegenzin toch weer bij de PvdA aankloppen. De mission impossible resulteerde in een tweede kabinet-Van Agt, met Den Uyl op een opgetuigd ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

‘Een lelijk kindje’ zou Ruud Lubbers dit kabinet later noemen. Het was amper beëdigd, of het vertoonde al scheurtjes. Door financiële tegenvallers dreigde het ambitieuze banenplan van Den Uyl in de knel te komen. De ‘superminister’ ergerde zijn collega’s met voorstellen om het benodigde geld uit de budgetten van andere departementen te halen.

Wegens onenigheid over de voorjaarsnota stapten in mei 1982 de PvdA-bewindslieden uit de coalitie. Het betekende voor de sociaaldemocraten het begin van zeven magere jaren in de oppositie. Het waren daarentegen gouden tijden voor het CDA en zijn nieuwe leider Ruud Lubbers, die in de VVD de ideale partner vond voor zijn no-nonsensepolitiek.

De polarisatiestrategie was definitief mislukt. Het doel was de confessionelen uiteen te drijven, maar het omgekeerde gebeurde. De tegenstelling tussen links en rechts binnen het CDA was minder groot dan de PvdA dacht. De christelijke linkervleugels hadden de confessionele partijen al grotendeels verlaten. Sommige linkse christenen hadden zich verenigd in de in 1968 opgerichte Politieke Partij Radicalen; anderen waren overgestapt naar de PvdA. Deze scheiding der geesten verklaarde ten dele waarom het CDA na de Nacht van Schmelzer zijn politieke vrienden bij voorkeur ter rechterzijde zocht.

Bami-akkoord

In de loop van de jaren tachtig zette de PvdA de polarisatiegedachte bij het oud vuil. Onder leiding van Wim Kok, die in 1986 Den Uyl opvolgde, voeren de sociaaldemocraten een voorzichtiger en realistischer koers. Dat werd beloond in 1989. Nadat het tweede kabinet-Lubbers was stukgelopen, wisselden de christendemocraten hun oude coalitiegenoot de VVD in voor de PvdA. Echt van harte ging dat niet. ‘Het principe van een centrumlinkse regering was van het begin af aan in onze eigen CDA-kring niet erg geliefd,’ wist Lubbers zich later herinneren.

Lubbers III had de ondankbare taak om te bezuinigen op de sociale zekerheid. Heet hangijzer was de WAO. Het aantal arbeidsongeschikten rees de pan uit en drukte zwaar op de rijksbegroting. De PvdA voelde weinig voor harde maatregelen. Het CDA voerde de druk op. Lubbers dreigde in 1990 met opstappen op het moment dat het aantal WAO’ers de 1 miljoen bereikte. Het jaar erop verkondigde CDA-fractieleider Elco Brinkman dat de WAO vol zat met ‘aanstellers’. De PvdA sloeg al even krijgshaftige taal uit. Staatssecretaris van Sociale Zaken Elske ter Veld zei dat als het CDA de WAO wilde afschaffen, men eerst haar moest afschaffen.

Met veel pijn en moeite lukte het de ministersploeg een gezamenlijk WAO-voorstel te fabriceren. Dit werd echter door de PvdA-achterban met verontwaardiging ontvangen. Omdat de PvdA-Kamerfractie het kabinetsvoorstel hoogstwaarschijnlijk zou verwerpen, startte Brinkman onderhandelingen met de VVD. Een overeenkomst met de liberalen zou waarschijnlijk het einde van de coalitie betekenen.

Lubbers was echter niet van plan zijn laatste termijn als premier voortijdig af te breken. Samen met minister van Sociale Zaken Bert de Vries werkte hij aan een WAO-voorstel dat acceptabel zou zijn voor de PvdA-fractie. In de avond van 24 januari 1994 werd er in de woning van De Vries in Bergschenhoek alsnog een compromis bereikt tussen de coalitiegenoten. Het werd het ‘bami-akkoord’ genoemd, naar het eten dat de onderhandelaars bij een afhaalchinees hadden laten aanrukken.

Dat er toch overeenstemming was bereikt, betekende gezichtsverlies voor Brinkman, die al stiekem droomde van een CDA-VVD-kabinet onder zijn leiding. Voor de PvdA resulteerden de ingrepen in de WAO in een fors verlies bij de Tweede Kamerverkiezingen in mei 1994. Voor het CDA was het verlies nog dramatischer. Dat was te wijten aan de plannen van Lubbers III om te bezuinigen op de AOW. Veel oudere CDA-stemmers liepen over naar de nieuwe ouderenpartijen.

Zo had de samenwerking tussen PvdA en CDA beide partijen opnieuw geen geluk gebracht. Maar terwijl de christendemocraten hierna acht jaar in de oppositie hun wonden moesten likken, ging voor de PvdA, dankzij winst voor D66 en de VVD, een oude wens in vervulling: een regering zonder confessionelen.

Van een einde van de christelijke politiek in Nederland was echter ook deze keer geen sprake. Na acht jaar tobben maakte het CDA in 2002 een onverwachte comeback. CDA-lijsttrekker Jan Peter Balkenende werd minister-president in een coalitie waarin ook VVD en de Lijst Pim Fortuyn plaatsnamen. Dit kabinet liep al na vijf maanden op de klippen door hoogoplopende ruzies binnen de LPF.

Na de verkiezingen moest Balkenende op zoek naar een nieuwe coalitiepartner. Omdat D66 vooralsnog geen interesse toonde, leek hij veroordeeld tot de PvdA en haar nieuwe leider, Wouter Bos. Wekenlang werd er moeizaam onderhandeld. Toen een regeerakkoord eindelijk binnen handbereik leek, eiste het CDA extra bezuinigingen. Bos voelde zich ‘grotelijks bedonderd’, Balkenende hield het erop dat er ‘geen chemie’ was tussen hemzelf en de leider van de sociaaldemocraten.

De nauwelijks verholen weerzin tussen Bos en Balkenende herinnert aan de tijd waarin Den Uyl en Van Agt elkaar het leven zuur maakten. Wat betreft zijn prominente normen- en waardenagenda lijkt Balkenende op Van Agt, al mist hij diens losse Brabantse stijl. Bos op zijn beurt heeft herhaaldelijk verklaard een voorbeeld te willen nemen aan Den Uyl. Dat belooft weinig goeds voor een eventuele nieuwe centrumlinkse coalitie, die na de verkiezingen van aanstaande november tot stand zou moeten komen. Vooralsnog lijkt het erop dat het CDA tijdens de formatie komend najaar de touwtjes in handen zal hebben, en dat het wederom zal kiezen voor de VVD