Home Brieven aan Loe de Jong

Brieven aan Loe de Jong

  • Gepubliceerd op: 13 april 2004
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bas Kromhout
Brieven aan Loe de Jong

Op zaterdag 24 april werd Loe de Jong, auteur van het standaardwerk Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, negentig jaar. In het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie liggen de brieven die gewone Nederlanders hem stuurden, om hun instemming of ontevredenheid te uiten met wat De Jong schreef over de oorlog.

 

Het eerste wat opvalt bij het openen van het correspondentiearchief van De Jong is de eerbied waarmee bijna alle briefschrijvers hem tegemoet treden. Op zijn beurt antwoordt De Jong vriendelijk op vrijwel elke brief, ongeacht de lengte en inhoud. Met een rode balpen onderstreept hij de passages die hij belangrijk vindt. Vaak zijn dat alleen de complimentjes. En dat zijn er nogal wat. Zo wordt de historicus ‘strijder tegen het verfoeilijke fascisme’ genoemd, en Het Koninkrijk der Nederlanden een ‘meesterwerk’, een ‘monument’ en ‘een prestatie die zijn weerga nog niet heeft gevonden’. De grote frequentie waarmee dit soort superlatieven worden gebruikt, bevestigt het beeld van De Jong als ‘de geschiedschrijver des rijks’ – een typering die ooit werd geïntroduceerd door de journalist Jan Rogier. De Jong bevestigt met zijn antwoorden zijn onkreukbare imago. Als een mevrouw uit Wassenaar op 6 november 1972 schrijft: ‘Groots is het van u in uw voorwoord mede te delen, dat U alle kritiek in uw laatste deel zult vermelden’, reageert De Jong: ‘Ik vind het, gegeven de functie van mijn werk, de natuurlijkste zaak van de wereld.’

Met sommige lezers correspondeert De Jong meer dan eens, en dan, zoals een lezer uit Aruba opmerkt, ‘ontstaat er toch wel een persoonlijke band’. Een 75-jarige mevrouw uit Amsterdam, bijvoorbeeld, schrijft vanaf december 1976 diverse brieven, waarin het steeds minder over de oorlog en steeds meer over haar eigen gezondheid en kleinkinderen gaat. De Jong blijft terugschrijven en informeert zelfs uit eigen beweging naar haar toestand. Verrukt antwoordt de vrouw: ‘Ik vind het zo aardig van u, dat u niettegenstaande uw zeer drukke werkzaamheden nog tijd vindt zich voor mijn geval te interesseren, dat ik heus niet weet wat te zeggen.’ 

Terwijl de meeste brieven van mannen zakelijk van toon zijn, leven veel vrouwelijke briefschrijvers openlijk met de professor mee. ‘Ik zou wensen dat u de jodenvervolging niet hoefde te behandelen. Denk aan uw gezondheid; het zou te zwaar kunnen worden, en dan moet u bijtijds enkele dagen níét doorgaan, rust nemen. Verwijs naar Ondergang van Presser. Zou dat niet kunnen?’ schrijft op 7 augustus 1973 een mevrouw uit Maarssen. Het jaar 1980 geeft voor De Jong werkelijk reden tot droefheid. In februari overlijdt zijn vrouw Liesbeth, en eind mei moet hijzelf een zware hartoperatie ondergaan. Lezers leven mee. ‘Het moet voor u een groot verlies zijn,’ schrijft de Arubaanse lezer naar aanleiding van Liesbeths dood. ‘Een handicap in uw werk, zou ik zeggen.’ En een Amsterdammer schrijft op 3 juli 1980 dat hij het herstel van de professor na diens operatie beschouwt als ‘een zaak van nationaal belang’. 

Gepensioneerde mannetjes
Er klinkt natuurlijk ook kritiek. ‘Wat is ’t toch jammer, dat dat geweldige werk van u wemelt van de spelfouten,’ schrijft in 1981 een man uit Hilversum, en hij noemt er een heel aantal op, compleet met paginavermelding. De Jong geeft toe: ‘Inderdaad komen door technische mankementen bij de Staatsdrukkerij in deel 10a wat meer zetfouten voor dan in vorige delen, maar voor de overige fouten waar u mij op wijst, ben ik (ik hoop dat u dat niet te veel schokt) persoonlijk verantwoordelijk. Eén opmerking hebt u nog vergeten, namelijk dat ik “aggressief” altijd met twee g’s schrijf.’ Andere detailkwesties betreffen bijvoorbeeld de vraag of iemand ‘pater’ dan wel ‘priester’ was, de vlaggen die werden gehesen tijdens de landdagen van de NSB, en de precieze kleur van V2-raketten. Al deze opmerkingen beantwoordt De Jong met een vriendelijk briefje.

Begin augustus 1976 trekt een lezer uit Frankrijk aan de bel, nadat De Jong abusievelijk zou hebben geschreven dat in maart 1943, toen bij een Duitse schietoefening de Scheveningse pier was geraakt, ‘al het houtwerk’ in vlammen was opgegaan. Volgens deze lezer was slechts een gedeelte van het houtwerk verbrand. In zijn antwoord beroept De Jong zich op een Duits document, waarin wel degelijk de volledige verwoesting van het houtwerk staat vermeld. De lezer uit Frankrijk stuurt daarop een foto, die laat zien dat eind 1943 verschillende houten onderdelen van de pier nog intact waren. Verontschuldigend schrijft hij erbij: ‘Het bovenstaande leert u hoe gevaarlijk het is in correspondentie te geraken met gepensioneerde mannetjes die in kleine Franse dorpjes wonen en als tijdverdrijf zich op een minuscuul detail storten.’ De Jong op zijn beurt blijft de ridderlijkheid zelve: ‘De bijzonderheden die u mij geschreven hebt, lijken mij juist. Natuurlijk, het betreft maar een detail, maar ook de details moeten juist zijn.’ 

Sommige briefschrijvers zijn teleurgesteld dat hun eigen rol in de Tweede Wereldoorlog door De Jong weinig wordt belicht. Zo schrijft een oud-militair uit Bennekom op 7 februari 1972: ‘Nu de boeken over de oorlog 1940 zijn verschenen mis ik het optreden van mijn troepen bij Ypenburg.’ Een andere ex-soldaat verzet zich tegen de indruk dat de soldaten die gelegerd waren in de Alblasserwaard niet dapper zouden hebben gevochten: ‘Tijdens het bombardement op Alblasserdam vluchtte de bevolking naar de polders en wellicht ook een enkele soldaat, maar een “bataljon”? In heel uw boek komt op vele bladzijden de zichtbare of onzichtbare klacht voor: waar waren toch de nazaten van De Ruyter-Tromp-Van Heutsz-Van Speijk e.a.? Welnu, de jarenlange propaganda voor pacifisme en alles wat ermee samenhangt had grote gevolgen.’ Waarna hij verwijtend vervolgt: ‘Waar is uw protest tegen de gezagsondermijnende en pacifistische invloeden van 1972?’ De Jong reageert: ‘Wat mijn persoonlijke stellingname betreft wil ik u erop wijzen dat ik ruim twee jaar geleden in een toespraak met klem gewaarschuwd heb tegen te ver gaande ontwapening.’ 

Ook de dekolonisatie van Indië, waarvan De Jong verslag doet in deel 11 van Het Koninkrijk, doet veel lezers in de pen klimmen. Al in september 1981 schrijft een lezer uit Spanje over ‘de gruwelijke misdaden die de Bersiap-schoften begingen aan de weerloze vrouwen en kinderen, die door de Jappen half uitgehongerd waren. De Nederlandse troepen zijn op Malakka geland en de Engelse bevelhebber Mountbatten (vroeger heette die familie Battenberg) heeft lange tijd weten tegen te houden dat die soldaten naar Java vertrokken. Daardoor zijn er veel meer doden gevallen dan wanneer deze Brit een menselijke houding had aangenomen.’ En een tijdens de dekolonisatieoorlog gedeserteerde Rotterdammer schrijft in november 1984: ‘Mijnheer De Jong, ik zal nooit uw boeken lezen, omdat u de top van Indië erbij haalt; die mensen hebben alles te verzwijgen; iedere letter die u schrijft over Indië is zonde van pen en papier. Ik heb zo een vermoeden dat u nog nooit in Indië geweest bent. U zal eerst eens een bereizen man moeten zijn; aan de Costa Brava zijn we allemaal wel eens geweest.’ 

NSB-musicus
Niet dat De Jong geen weerwoord heeft op inhoudelijke kritiek waarmee hij het niet eens is. Zo beklaagt in juni 1980 een lezer zich erover dat de musicus Willem Pijper in Het Koninkrijk als ‘fout’ wordt afgeschilderd, omdat hij lid was van het Muziekgilde. Was hij dat niet geworden, ‘dan zou zeker een tienderangs NSB-musicus op zijn stoel gaan zitten’. De Jong: ‘De consequentie van uw redenering is dat elke gezagsdrager en elke ambtenaar zijn functie normaal had moeten voortzetten teneinde vervanging door een NSB’er of andere “foute” figuur te voorkomen. Die stelling laat zich verdedigen, en is ook verdedigd, maar het is de mijne niet – mijn overtuiging is dat het behoud van de geestelijke waarden die in Nederland waren opgebouwd, het aanvaarden van risico’s en het brengen van offers waard was.’ 

De Jong krijgt vanwege zijn moralistische blik ook kritiek van vakbroeders. ‘Vergun me dat ik de hoop uitspreek dat er een weg te vinden zal zijn om in je werk mensen, ook falende mensen, aan het woord te laten,’ schrijft de Groningse socioloog P.J. Bouman, die betrokken is als onderzoeker van de Spoorwegstaking bij het werk van Oorlogsdocumentatie, op 25 januari 1972. Ten aanzien van de drie politici die in het eerste oorlogsjaar de omstreden Nederlandse Unie oprichtten, stelt Bouman voor: ‘Waarom niet eens een open gesprek met het driemanschap? Zij zien hun fouten goed genoeg om veel te objectiveren. Mits ze ge-hoord en niet ver-hoord worden. Een principiële kant: moeten bij historisch werk niet álle bronnen worden gebruikt?’ Bouman meent te weten wat De Jong daarvan weerhoudt: ‘Het is de ethos, die achter je werk steekt: de waarschuwing “dat nooit weer”. En toch, je waarschuwingstheorie zou zekere gevaren kunnen inhouden, indien ze indirect tot intolerantie zou leiden. Dat gevaar dreigt niet voor jou, maar voor een aantal epigonen, die, om politieke redenen, op jacht zijn om te kijken wie dertig, veertig jaar geleden “verkeerde” uitlatingen heeft gedaan. Hoe gemakkelijk ontwikkelt zich hier een inquisitorische mentaliteit – ten dele een Russisch model.’ 

Inquisitie
Van een inquisitie lijkt nog het meest sprake als Willem Aantjes, de fractieleider van de ARP, in 1978 door De Jong wordt ontmaskerd als oud-SS’er en moet opstappen. Een jaar later wordt bekend dat minister van Buitenlandse Zaken Josef Luns voor de oorlog lid van de NSB was geweest. ‘Dat u Aantjes signaleerde, als zijnde fout oorlogsoptreden, was terecht,’ zo schrijft op 11 maart 1981 een lezer uit Oldeberkoop. ‘Met Luns ligt de zaak heel anders. Het ging hier over een gebeuren, dat ver voor de oorlog plaats vond en buiten uw competentie valt.’ 

De Jong wijst er echter op dat minister A. Pais van Onderwijs en Wetenschappen heeft ‘uitgesproken dat ik binnen mijn bevoegdheden was gebleven. Het was overigens niet zo dat ík bekend heb gemaakt dat de heer Luns een tijdlang als lid ingeschreven stond bij de NSB – dat feit was, met alle nauwkeurige gegevens terzake, ontleend aan de collecties van Oorlogsdocumentatie, bekend geworden aan de redactie van het Algemeen Dagblad, en de redactie heeft mij slechts gevraagd of ik bevestigen kon dat die gegevens zich bij Oorlogsdocumentatie bevonden. Uiteraard kon ik er niet omheen draaien en het Algemeen Dagblad heeft dan ook correct gepubliceerd dat ik de juistheid van de door dit blad verzamelde inlichtingen slechts heb “bevestigd”. Dat dit dan in de landelijke media terechtkomt als een bericht: “De heer De Jong deelt mee dat de heer Luns NSB’er is geweest”, heb ik moeten aanvaarden – veel van wat de media berichten, is niet precies juist. Ik heb bij die gelegenheid overigens duidelijk gemaakt dat ik vond dat aan dat vooroorlogse lidmaatschap geen enkele consequentie mocht worden verbonden. Hieraan voeg ik nog toe dat ik enkele jaren tevoren al een waarschuwing naar de regering had doorgegeven dat de heer Luns, zo hem ooit gevraagd zou worden of hij voor de oorlog lid van de NSB was geweest, dat feit niet moest ontkennen. Jegens de redactie van het Algemeen Dagblad heeft de heer Luns het evenwel wel ontkend, enkele malen zelfs, en dit heeft tenslotte tot de u bekende publiciteit geleid.’ 

Een andere kwestie die de gemoederen verhit, is die rond François van ’t Sant. Deze persoonlijk adjudant van Wilhelmina wordt door sommigen verdacht van spionage voor de Duitsers. De Jong neemt Van ’t Sant in bescherming. Wel onthult hij in deel 9 dat Van ’t Sant van het bestaan van een buitenechtelijk kind van prins Hendrik af wist. Sommige briefschrijvers tonen zich blij dat De Jong de naam van Van ’t Sant heeft gezuiverd; anderen vinden dat de professor het koningshuis onnodig heeft besmeurd. ‘Ik vind het melden van een relatie van wijlen prins Hendrik géén historie,’ schrijft een boze lezer op 12 februari 1980. Een Rotterdamse briefschrijfster legt een verband tussen Juliana’s troonsafstand en de onthulling over haar halfbroer. ‘Wat kán u bewogen hebben dit verleden op te rakelen? Het lijkt wel een soort wraakactie van uw kant!’ En in een brief uit De Meern van 23 april staat dreigend: ‘Ik geef u veertien dagen, zo niet, dan wordt het televisiewerk met uitdaging!’ 

Moffenmeiden
Veel hedendaagse historici hebben kritiek op Loe de Jong, vanwege zijn veronderstelde moralistische perspectief van ‘goed’ versus ‘fout’. Deze kritiek werd al eerder door sommige lezers geuit. Zo schrijft een vrouw uit Geldrop op eerste kerstdag 1979: ‘Als trouw en fanatiek lezer van uw boeken gevoel ik een grote behoefte om mijn hart te luchten, omdat ik in uw boeken het Nederlandse volk te rooskleurig, wat betreft vaderlandsliefde en verzet, vind tentoongesteld.’ De Jong onderstreepte in deze zin evenwel slechts de eerste acht – complimenteuze – woorden. 

Direct na de jaarwisseling 1980-’81 vindt De Jong op zijn bureau een boze brief naar aanleiding van een interview in het Dagblad van Noord-Limburg. ‘Uw uitlatingen van “landverraders” en “moffenmeiden” vind ik zeer ongepast. Vele goede Nederlanders hebben ten onrechte maanden en jaren gevangengezeten, wegens [een] valse aangifte, en werden zonder verhoor in gevangenissen of concentratiekampen opgesloten.’ De man, een oud-politeman, is zelf slachtoffer geweest van deze ‘Gestapo-praktijken’, en voelt zich persoonlijk door De Jong gekrenkt. ‘Ben ik ook volgens [u] een landverrader? Dan bent u vergeten, dat op 10 mei 1940, [toen] de Duitse stoottroepen ons land binnenvielen, dat wij militairen met eigen levensgevaar tegen de Duitsers vochten, terwijl u en vele andere hoge heren en ons vorstenhuis konden vluchten naar Engeland.’ 

Het persoonlijke verhaal van de briefschrijver blijkt uit een bijgevoegd afschrift van een rekwest aan de Raad van State. Hierin eist hij honderdduizend gulden van de staat ‘wegens het schenden van de mensenrechten en de wederrechtelijke vrijheidsberoving van man en echtgenote, door een stel terroristen, onder de naam van “Binnenlandse Strijdkrachten”, die mij en mijn echtgenote overvielen en bedreigden met vuurwapens en ons gezamenlijk zeventien maanden opsloten in een Nederlands concentratiekamp Vught, onder valse beschuldiging en zonder enig verhoor’. 

Achter het verhaal blijkt een tragedie schuil te gaan: ‘Door deze overval, terwijl mijn echtgenote zes à zeven maanden zwanger was, kreeg zij tijdens haar gevangenschap een doodgeboren kind, [door] haar opzettelijk de nodige voeding en verzorging te onthouden.’ In zijn antwoord bevestigt De Jong ‘dat in het bevrijde Zuiden talrijke personen ten onrechte zijn gearresteerd’. Verder ontkent hij ooit termen als ‘landverraders’ en ‘moffenmeiden’ te hebben gebruikt. ‘Zij komen natuurlijk wel voor in uitlatingen door anderen die ik in mijn tekst heb opgenomen.’ 

Zo geeft het correspondentiearchief een beeld van de ontvangst van Het Koninkrijk bij de Nederlandse bevolking en de wijze waarop verschillende kwesties ook in de huiskamers de gemoederen bezighielden. De manier waarop de ‘rijksgeschiedschrijver’ communiceerde met het Nederlandse volk maakt bovenal één ding duidelijk: Loe de Jong hield van zijn publiek. 

Bas Kromhout is auteur van ‘Fout geboren. Het verhaal van kinderen van foute ouders’ en werkt aan het boek ‘Brieven aan Loe de Jong’ dat in het najaar verschijnt bij uitgeverij Veen Magazines. Archiefonderzoek: Pauline Onderwater. 


Loe de Jong: Het geweten van de natie 
De Duitse bezetting van Nederland was nog maar drie dagen afgelopen toen de Nederlandse regering op 8 mei 1945 het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie opzette, en dezelfde maand Loe de Jong tot directeur benoemde. Tot zijn pensioen in 1979 maakte De Jong van het RIOD dé autoriteit op het gebied van de Tweede Wereldoorlog in Nederland. Zelf werd hij als het ‘geweten van de natie’ een nationale beroemdheid.

Louis de Jong werd in 1914 geboren in een liberaal-joods gezin. In 1937 voltooide hij zijn studie geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, waarna hij tot 1940 als redacteur bij het weekblad De Groene Amsterdammer werkte. Na de Duitse inval in mei 1940 vluchtte hij met zijn echtgenote Liesbeth naar Londen, waar hij werkte voor Radio Oranje. Zijn tweelingbroer, zusje en ouders werden vermoord in een Duits concentratiekamp.

Nadat De Jong in 1953 cum laude was gepromoveerd op De Duitse Vijfde Colonne, kreeg hij van de overheid de opdracht een geschiedenis van Nederland in de Tweede Wereldoorlog te schrijven. Zijn televisieserie De Bezetting, die tussen 1960 en 1965 in twintig programma’s met bijna 170 getuigen werd uitgezonden, wordt beschouwd als een voorstudie van dit grote werk. De serie viel samen met een periode van toenemende interesse voor de Tweede Wereldoorlog en droeg daar met miljoenen kijkers ook aan bij. De Jong werd door zijn televisie-optreden bekend bij een groot publiek. 

Tussen 1969 en 1988 verscheen in twaalf delen het bejubelde Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. ‘Een nuttige samenvatting van alles wat op dat moment bekend was’, noemde De Jong het zelf. Het werd een enorme bestseller waarvan zo’n tweeënhalf miljoen exemplaren werden verkocht. Toen het laatste deel in 1988 verscheen was De Jong al bijna tien jaar met pensioen. Kort daarop werd hij getroffen door een hersenbloeding. Hoewel hij in 1993 en 1996 in twee delen zijn Herinneringen publiceerde, heeft hij zich sinds zijn hersenbloeding teruggetrokken uit het openbare leven. 
 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.