Eerst waren er excuses van het Amsterdamse gemeentebestuur, pas daarna verscheen het bijbehorende onderzoek van het NIOD. Beide trekken dezelfde conclusie: de gemeente gaf volle medewerking aan het beleid van de Duitse bezetter om Amsterdam judenrein te maken. Maar waar burgemeester Femke Halsema koos voor het perspectief van de slachtoffers, staat het NIOD vooral stil bij de vermeende angst van ambtenaren voor Duits geweld.
NIOD-onderzoeker Jeroen Kemperman promoveerde onlangs bij de UvA op een lijvig boek over de verregaande betrokkenheid van het Amsterdamse gemeentebestuur bij de Jodenvervolging tijdens de nazi-bezetting. Zijn proefschrift vormde ook de afsluiting van de onderzoeksopdracht die het gemeentebestuur vijf jaar geleden aan het NIOD heeft gegeven. Een maand vóór publicatie van het proefschrift maakte burgemeester Femke Halsema al excuses en een financieel gebaar aan de Joodse gemeenschap. De burgemeester heeft dus niet gewacht tot de resultaten van het onderzoek openbaar werden, zoals zij vorig jaar nog toezegde. Niemand had dat verwacht.
Meer recensies lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Halsema’s excuses gingen gepaard met een vernietigend oordeel. De ‘onontkoombare conclusie is dat de gemeente moreel heeft gefaald,’ sprak de burgemeester. ‘Nooit klonk er vanuit het stadhuis een helder NEE! tegen de bezetter. […] Stap voor stap werd het gemeentelijk apparaat onderdeel van de machinerie van het kwaad. […] De Amsterdamse overheid was, toen het erop aankwam, niet heldhaftig, niet vastberaden, en niet barmhartig. En heeft haar Joodse inwoners gruwelijk in de steek gelaten.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Dat is ook de conclusie van het NIOD-onderzoek. Uit Kempermans empirisch ijzersterke proefschrift blijkt dat het Amsterdamse college aan vrijwel alle wensen van de bezetter voldeed. Het gemeentelijke bevolkingsregister vervulde ‘een cruciale rol’ bij de verplichte registratie van alle Joden in de stad. De dienst voor Sociale Zaken ‘faciliteerde’ de plaatsing van Joden in verafgelegen Nederlandse werkkampen. Amsterdamse politieagenten handhaafden de ‘uitsluiting van Joden’ en haalden woningen van Joden leeg. Zij voerden ook Joodse burgers weg, tijdens kleinere en tijdens grote straatrazzia’s. Daarbij werd de politie geassisteerd door het trambedrijf en door de GGD, die oude en zieke Joden vervoerde.

Kemperman toont aan dat weigering van Duitse opdrachten niet of nauwelijks voorkwam. En dat afdelingschefs niet onderling overlegden om een rode lijn te trekken, maar zelf – dus zonder overleg met superieuren – die opdrachten van Duitse instanties accepteerden.
Angst voor geweld?
Hoe is die grote meegaandheid te verklaren? Kemperman meent dat de Duitse dreiging met mogelijk geweld vooral wat betreft de eerste bezettingsjaren ‘grotendeels buiten beeld [is] geraakt.’ In zijn visie waren de Amsterdamse ambtenaren dus gewoon bang. Niet alleen voor ontslag, maar ook fysiek bang voor geweld tegen ‘niet-Joodse bestuurders en ambtenaren.’ Hij herhaalt deze visie in zijn conclusie: ‘Het overheersende doel was om Duits geweld te voorkomen.’
Dit is wat ambtenaren na de bevrijding zelf verklaarden. Maar hier wreekt zich het feit dat Kemperman naoorlogse bronnen heeft gebruikt. Want hoe geloofwaardig is het dat de Amsterdamse ambtenaren meewerkten uit angst?
Ik twijfel er geen seconde aan dat de verpletterende nederlaag van mei 1940 traumatiserend, demoraliserend en beangstigend werkte, ook op Amsterdamse topambtenaren. Maar de angst voor geweld tegen niet-Joden zal in de eerste oorlogsjaren gering zijn geweest. De Februaristaking werd weliswaar bloedig onderdrukt, maar vanzelfsprekend was die een veel grotere bedreiging voor het bezettingsbestuur dan een onwillige ambtenaar, die, zoals Kemperman terecht benadrukt, altijd vervangbaar was. De ambtelijke medewerking aan de gedwongen registratie van Joden begon in die vroege fase, nog onder de voor de oorlog benoemde burgemeester Willem de Vlugt.

Bovendien zagen de Duitsers geen vijanden in de ‘Arische’ Nederlanders, want zij beschouwden hen als een stamverwant Germaans volk. Angst voor geweld tegen niet-Joden, die Kemperman als reëel beschouwt, werd pas een overtuigend motief voor medewerking nadat de bezetters vanaf 1943 het verzet met bruut geweld gingen bestrijden. Maar toen waren de Joden al grotendeels weggevoerd. Tot 1943 was er weinig tot geen reden tot angst. Hoogstens was er sprake van een subjectieve angstbeleving. Want in de werkelijkheid werd hoge ambtenaren die opstapten geen haar gekrenkt.
Ondanks zijn accent op de vermeende angst van ambtenaren komt Kemperman in de slotregels van zijn boek, ongerijmd genoeg, tot een snoeihard moreel oordeel over de ‘Nederlandse overheid tijdens de bezetting’. Daar vallen dan, eigenlijk uit het niets, grote woorden als ‘collectief en individueel falen’, ‘lafheid en meegaandheid”, en een gebrek zowel aan moed om de Duitsers ‘kordaat tegenspel’ te bieden als aan ‘lotsverbondenheid’ met de vervolgden. Dit was, schrijft hij ‘het fundamenteel tekortschieten van de oorlogsgeneratie bestuurders.’
Chaja Borzykowski
Dat oordeel heeft het huidige Amsterdamse gemeentebestuur dus ook geveld. Toch is er een verschil tussen de toespraak die burgemeester Halsema hield om de excuses namens het gemeentebestuur toe te lichten, en Kempermans proefschrift. Halsema koos niet voor het NIOD-perspectief van het overwegend ambtelijke universum, waarin buiten de voor ontslag beduchte ambtenarij alleen ruimte was voor de eigen kaartenbakken die met zoveel ijver steeds waren bijgewerkt. En waarin het perspectief van de slachtoffers wel af en toe – in de hoofdstukken over de tram en de GGD bijvoorbeeld – maar niet vaak genoeg naast en boven die ambtelijke realiteit werd geplaatst. De burgemeester koos voluit voor het perspectief van de slachtoffers, in de persoon van het Amsterdams-Joodse meisje Chaja Borzykowski.
Chaja Borzykowski was de in 1921 in Amsterdam geboren zuster van Rachel Borzykowki, de net als Chaja in Sobibor vermoorde vrouw van Jules Schelvis. De overlevende Schelvis, heeft Chaja – haar roepnaam was Hella – besproken in zijn boek Binnen de Poorten met herinneringen aan twee jaar doffe ellende in nazi-kampen. De burgemeester zei: ‘Wat moet Chaja zich in de steek gelaten hebben gevoeld. Toen ze niet meer naar de bioscoop mocht. Toen ze haar radio moest inleveren en haar fiets. Toen ze werd ontslagen omdat ze Joods was. […] Toen ze een gele ster moest dragen. Wat moet ze zich verraden hebben gevoeld toen Amsterdamse agenten, in de nacht van 25 op 26 mei 1943, meehielpen om zo’n 3000 Joden op te pakken. Met een gemeentetram werd Chaja met haar familie in die nacht naar het Muiderpoort Station gebracht.’

Ook in andere passages klonk bij de burgemeester het perspectief van de slachtoffers door, bijvoorbeeld toen zij zei: na de oorlog telden de niet-Joden hun doden, maar de Amsterdamse Joden ‘telden wie nog in leven waren’. Ook de destijds op het Centraal Station tegen terugkerende Joden uitgesproken zin ‘U wordt door niemand verwacht’ herhaalde zij. Dit is de titel van een boek over de trieste terugkeer van overlevende Joden uit de kampen, van Michal Citroen.
En Halsema’s opmerking dat de Amsterdamse gemeenteambtenaren niet heldhaftig, vastberaden en barmhartig waren, verwees niet alleen naar de wapenspreuk die koningin Wilhelmina in 1946 aan de stad verleende vanwege de Februaristaking. Het was ook een echo van een interview met tv-maakster Hedda van Gennep, waarin zij haar hart had gelucht over de Amsterdamse ambtenaren die in 1941 hadden meegewerkt aan een kaart die het aantal Joden per wijk aangaf: ‘Dus hoezo vastberaden, heldhaftig en nog iets….? Bullshit!’
De onbekende auteur van deze toespraak van de burgemeester kende de vakliteratuur dus op zijn of haar duimpje, want hij of zij wist van Chaja Borzykowski, van Hedda van Gennep en van Michal Citroen. Dit was vakwerk.
Een kwestie van uitvoering. De gemeente Amsterdam onder Duitse bezetting
Jeroen Kemperman
Querido, € 34,99
