Het kleine Nederland veroverde in de negentiende eeuw een enorm koloniaal rijk. Hoe dat mogelijk was, wordt uitgelegd in het vierde deel van de serie ‘Militaire geschiedenis van Nederland’. Historicus Petra Groen is hiervan de eerste auteur. ‘Het is niet zo dat de Nederlanders simpelweg kwamen, zagen en overwonnen.’
Het Nederlands Instituut voor Militaire Historie, waar u al 40 jaar werkt, is onderdeel van het ministerie van Defensie. Waarom?
‘Het NIMH is in 2005 voortgekomen uit de drie krijgsmachtdelen, die elk een eigen historische afdeling hadden. Het instituut speelt een rol bij herdenkingen en beantwoordt vragen van het publiek. Verder onderzoeken we onder meer recente missies, om te zien of er lessen uit kunnen worden getrokken voor de toekomst. En door onderzoek te laten verrichten naar het verleden wil defensie maatschappelijke verantwoording afleggen.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Wat dat aangaat heeft defensie geen sterke reputatie.
‘Nee, en daarom snap ik goed dat er mensen zijn die het NIMH wantrouwig tegemoet treden. Ben je niet de slager die zijn eigen vlees keurt? Maar het is expliciet vastgelegd dat het NIMH volstrekt onafhankelijk te werk gaat. Omgekeerd is de minister niet verantwoordelijk voor wat wij schrijven. Het wetenschappelijke niveau is hoog en we hebben een brede oriëntatie. Het NIMH is een duiventil waar allerlei verschillende historici – van militair specialisten tot kenners van koloniale, sociaal-economische en politieke geschiedenis – in en uit vliegen om onderzoek te doen. In onze serie “Militaire geschiedenis van Nederland” zie je die uiteenlopende expertises samenkomen.’
Wat levert dat op?
‘Militaire geschiedenis gaat allang niet meer alleen over wapens en troepenverplaatsingen. In navolging van de grondlegger van de moderne militaire geschiedschrijving, Michael Howard, onderzoeken we het Nederlandse krijgsverleden in de breedte, de diepte en de context. Zo kijken we bijvoorbeeld naar de organisatie en de cultuur binnen de krijgsmacht, de politieke en maatschappelijke achtergronden, en de grotere internationale samenhang.’
Onderzoekt u ook de tegenstander?
‘De Nederlandse krijgsmacht staat centraal. Dat heeft ook met de beschikbaarheid en toegankelijkheid van bronnen te maken. Voor het deel over de Tachtigjarige Oorlog hebben we bijvoorbeeld geen onderzoek in Spaanse archieven gedaan, omdat we daar te weinig in thuis zijn. Ook moet ik toegeven dat in het nieuwe deel Krijgsgeweld en kolonie de Indonesische kant weinig aan bod komt. Zeker in de negentiende eeuw hebben de Indonesiërs nauwelijks iets gedocumenteerd. Ik vind dat zelf een gemis.’
Het eerste wat opvalt aan het boek is de voorplaat: die beeldt een nederlaag voor Nederland uit.
‘Ja, daarop is te zien hoe in 1817 een Nederlandse expeditie tegen opstandelingen op de Molukken in de pan wordt gehakt. Over het omslag hebben we lang nagedacht. We wilden niet zo’n typische afbeelding van een heroïsche overwinning, maar we wilden de andere kant laten zien. De Nederlanders hebben de Molukken later wel weer in het koloniale gareel gebracht, maar het begon met een verpletterende nederlaag. En uiteindelijk is het hele koloniale rijk natuurlijk ten onder gegaan. Daarom vonden we dit een passende afbeelding voor op de voorkant van het boek.’
Als argeloze lezer ben je geneigd te denken dat de koloniale expansie in de negentiende eeuw één grote zegetocht was.
‘Ja, zo van: dat doe je even. Maar het is niet zo dat de Nederlanders simpelweg kwamen, zagen en overwonnen. Er is voortdurend gevochten en er zijn eigenlijk ook steeds nederlagen geleden. Soms moest er een tweede of derde expeditie aan te pas komen om een gebied te onderwerpen, of raakte men verstrikt in een langdurige guerrillaoorlog. De Nederlanders hebben een eeuw gedaan over die expansie. Vaak namen ze er genoegen mee een nominaal gezag te vestigen: een regionale vorst zette zijn handtekening en dat was dat. Pas rond 1900 kwam het idee dat Nederland daadwerkelijk gezag moest uitoefenen in de hele archipel.’
‘Nederland zocht inheemse bondgenoten die hulptroepen konden leveren’
En dan had Nederland nog het geluk dat de Britten de buitengrenzen verzekerden.
‘Ik noem dat de grote jas die Nederland meekreeg van de Britten. Zij hadden de Nederlandse kolonies veroverd in de napoleontische oorlogen, maar gaven in 1814 Suriname, de Antillen en de bezittingen in Oost-Indië terug. De Britten gunden Nederland de archipel, in ruil voor handelsrechten. Ze wilden zelf zo veel mogelijk de lusten hebben en lieten de lasten over aan de Nederlanders. Die waren op eigen houtje niet in staat een grootscheepse invasie van een westerse mogendheid te weerstaan. Nederland zag overal kapers op de kust – Italianen, Amerikanen, Duitsers – die aasden op een deel van het eilandenrijk. Dat moest allemaal met diplomatie in goede banen worden geleid. Hierbij was Nederland voor de externe defensie gebonden aan zijn stille bondgenoot Groot-Brittannië.’
De Nederlanders kregen in 1814 niet alleen de Oost-Indische koloniën terug, maar breidden vervolgens hun gezag in de archipel uit. Wat dreef hen tot deze expansie?
‘Economisch gewin, om te beginnen. In de veroverde gebieden werden handelsgewassen verbouwd of delfstoffen gewonnen. Zo leidde de vondst van steenkolen in Zuidoost-Kalimantan in de jaren 1850 tot het besluit om het gebied te annexeren. Nieuw-Guinea, waar weinig economische activiteit was, was heel lang een soort rafelrand met alleen beperkte Nederlandse expansie langs de kust.
Verder vond de Nederlands-Indische regering dat zij sowieso moest optreden als er in een gebied onrust ontstond. En als je begon aan een expansie-avontuur, moest er ook gewonnen worden, want anders groef je je eigen graf. Als je niet liet zien dat je de baas was, kon de hele archipel verloren gaan. Iedere gouverneur-generaal kwam met dat argument.
Nog een ander motief was angst voor het buitenland. Als Nederland zijn gezag in de archipel niet kon waarmaken, zouden andere mogendheden in het gat springen. Dit was een belangrijke motivatie voor de Atjeh-oorlog (1873-1904). Tot slot gaf het overzeese imperium internationale status aan Nederland, veel meer dan het anders zou hebben.’
Hoe was de krachtsverhouding tussen de Nederlandse krijgsmacht in Indië en de inheemse tegenstanders?
‘Wat personele sterkte betreft waren de Nederlandse strijdkrachten bijna altijd ver in de minderheid. Ze vochten tegen lokale vorsten, die hun onderdanen konden oproepen als een soort dienstplichtigen. Het nadeel van dit systeem was dat de vorsten geen grote permanente legers hadden. Zodra de oogsttijd aanbrak, moesten de meeste soldaten terug naar het land, anders verhongerden ze daarna. Dan kun je het maar een tijdje volhouden.
De bewapening van de grotere Indonesische vorstendommen was tot 1850 redelijk goed. De opgeroepen dienstplichtigen namen zelf slag- en steekwapens mee, en Singapore was een aanvoerhaven voor vuurwapens. De artillerie was wel een probleem. Een Aziatisch handkanon, een lila, was niet te vergelijken met de zware artillerie die het Nederlandse koloniale leger had. Bovendien: om oorlog te voeren moet je organisatie hebben. Een vorst kon wel boeren oproepen om te vechten, maar die moesten ook nog worden getraind. Ook tactisch. Het is niet genoeg om een massa volk op te stellen; een leger moet te splitsen zijn in kleinere afdelingen die elkaar kunnen ondersteunen. Daar zat wel een verschil met de Nederlandse krijgsmacht.’
En toch kregen de Nederlanders af en toe klop?
‘Zeker. Een goed voorbeeld is de Bali-expeditie van juni 1848. De Balinezen hadden zich verschanst in een enorme rotsvesting bij Jagaraga. Ze doorstonden de Nederlandse aanvallen en dwongen de vijand tot de aftocht. En dat is vaker gebeurd, ook tijdens de Padri-oorlog op Sumatra (1803-1838) en de Java-oorlog (1825-1830). Als de Nederlanders eenmaal een positie in de kuststreek hadden, was er geen Indonesische macht die hen daar weg kon krijgen, want zij konden altijd rekenen op de marine met haar scheepsgeschut. Maar als de Nederlanders het binnenland in gingen, kwamen ze voor nieuwe problemen te staan.
Koloniale oorlogen waren in Zuidoost-Azië niet per se asymmetrisch. De meeste vorstendommen probeerden aan het begin van het conflict op een Europese wijze te vechten. Daar waren de Nederlanders uiteindelijk toch beter in, dus moesten ze overschakelen op een guerrilla. In de periode na 1890 gold dat voor bijna alle oorlogen in Indië. Het mooiste voorbeeld is Atjeh. Ook daar begon de strijd als een ouderwetse vestingoorlog, maar die ontaardde in een guerrilla zonder weerga.’
Klopt het dat technische innovaties aan het einde van de negentiende eeuw zorgden voor een groter Europees overwicht?
‘Dat is een deel van de verklaring voor de snelle Nederlandse expansie. De introductie van het repeteergeweer en de repeteerkarabijn zorgde voor meer vuurkracht en een veel grotere vuursnelheid. Maar daar kwam een andere vernieuwing bij. Toen de Atjeh-oorlog evolueerde in een guerrillaoorlog, kregen de Nederlanders behoefte aan eenheden die net zo snel en wendbaar waren als de vijand. Een normale kolonne van 500 tot 1000 man kwam slechts met een slakkengang vooruit.
Daarom werd het Korps Marechaussees opgericht, bestaande uit brigades van 20 man die snel konden optreden in bergachtig en dichtbegroeid terrein. Dat, in combinatie met de grotere vuurkracht, was vanuit een militair perspectief een vooruitgang waar de Indonesiërs echt grote moeite mee hadden. Daar kwam bij dat gouverneur Van Heutsz en vooral zijn adviseur Snouck Hurgronje een bestuurssysteem ontwikkelden waardoor zij greep op de bevolking kregen. Want daar draait het om in een guerrillaoorlog. Die drie ontwikkelingen samen zorgden ervoor dat het Nederlandse leger uiteindelijk de overhand kreeg. De Atjeh-oorlog was een belangrijke leerschool.’
Welke positie hadden inheemse militairen in de krijgsmacht?
‘Meer dan de helft van de soldaten en matrozen was Indonesisch. In de periode 1914-1941 gold dat zelfs voor driekwart van het beroepspersoneel. Grofweg werd er een driedeling gemaakt tussen de Europeanen, de Ambonezen en de “inlanders” – waarvan de bulk bestond uit Javanen. De laatsten waren landloze boeren en zeker in tijden van hongersnoden het gemakkelijkst te rekruteren. Maar ze werden ook het minst vertrouwd door de legerleiding. Zeker na de Java-oorlog dacht men: als je hun een wapen geeft, kunnen ze zich tegen je keren. Later kregen de Javanen juist de reputatie van het minst martiale volk in de archipel. Een heel rare draai eigenlijk. Maar linksom of rechtsom, de Javanen zouden het minst voldoen als militairen. De Ambonezen daarentegen zouden de besten zijn.’
Was er sprake van etnische segregatie?
‘Het verschil in waardering van de militaire kwaliteiten van de verschillende groepen werd bevestigd door onderscheid te maken in salariëring, pensionering, voeding en uiterlijke kenmerken. Ambonezen kregen militair schoeisel, waar ze soms letterlijk niet mee uit de voeten konden, terwijl “inlandse” militairen tot 1903 op blote voeten moesten lopen. Tot ongeveer 1870 waren er nog Ambonese en “inlandse” officieren, die aanvankelijk vooral de functie hadden om te rekruteren. Daarna verdwenen ze uit de rangen en werd het officierskorps tot de Eerste Wereldoorlog helemaal Europees.
Verder waren de compagnieën altijd ingedeeld naar landaard: de Ambonezen bij elkaar, de “inlanders” bij elkaar en de Europeanen bij elkaar. Die compagnieën voegde men dan samen tot bataljons van zo’n 700 man, dus ze traden bij gevechten wel degelijk samen op. Sommige commandanten gaven aan dat ze graag compagnieën wilden mengen, zodat de “zwakke” Javaanse militairen gecompenseerd zouden worden. Maar dat werd van hogerhand verboden. Het moest gescheiden blijven. De grote uitzondering was de marechaussee, waarvan de eenheden bestonden uit Javaanse en Ambonese militairen en een Europese officier en onderofficier.
De segregatie kwam voort uit de koloniale ideologie, maar was een inherente zwakte. De eenheden moesten in het gevecht op elkaar kunnen vertrouwen. Als militairen van verschillende etniciteiten echt in de klem zaten, verdween het onderscheid wel – om te overleven heb je elkaar immers nodig. Maar het bevorderde de eenheid niet. En zolang de legerleiding als filosofie had dat het officierskorps Nederlands moest zijn en een flink deel van de militairen Europees, legde ze zichzelf aan banden wat betreft de omvang van de krijgsmacht. Het zorgde er steeds voor dat Nederland inheemse bondgenoten zocht die hulptroepen konden leveren.’
‘De militaire noodzaak won het steeds van het ethisch besef’
Oorlog in Indië was dus geen kwestie van de Nederlanders tegen dé Indonesiërs?
‘Indonesië was in de negentiende eeuw een archipel met heel verschillende volken die elkaar niet altijd als vrienden zagen. En daar kon Nederland gebruik van maken. De Padri-oorlog was een burgeroorlog tussen orthodoxe moslims en de traditionele hoofden en geestelijken in de Minangkabau. Nederlanders intervenieerden in 1821 met de bedoeling het koloniale gezag te herstellen. De Nederlandse militairen, maximaal 5000 man, werden geholpen door maar liefst 20.000 hulptroepen uit de Minangkabau en uit het gebied van de Bataks. Zij waren in de periode 1820-1840 Nederlands bondgenoten, maar naarmate de expansie vorderde, werden oude bondgenoten vaak nieuwe tegenstanders. In de jaren 1870 werd het Nederland tegen de Bataks. Hetzelfde overkwam de Balinezen: in de Java-oorlog leverden zij hulptroepen, maar in de jaren 1840 vielen de Nederlanders de Balinese vorstendommen aan. Uiteindelijk nam Nederland de hele archipel in bezit.’
In Indië was het permanent oorlog, zegt u net als andere historici. Maar u bent de eerste die ook de toestand in Suriname als zodanig omschrijft.
‘Daar waren tot de afschaffing van de slavernij in 1863 voortdurend opstanden en stakingen op de plantages, waar Nederland gewapenderhand tegen optrad. En er was marronage: slaafgemaakten die vluchtten en in het bos gemeenschappen vormden. Het gouvernement stuurde bijna elk jaar patrouilles het oerwoud in om de marrons uit te schakelen, of in elk geval uit de omgeving van de plantages te verdrijven. Dit heb ik niet zelf ontdekt; ik ben op de schouders van de historicus Wim Hoogbergen gaan staan, die hier veel over heeft gepubliceerd. Maar wat ik gedaan heb, is er nog een keer naar kijken vanuit mijn militair-historische perspectief. En toen zag ik dat er in Suriname een soort permanente oorlogssituatie was, met een wisselende geweldsintensiteit. Op de Antillen was het anders, daar kun je beter spreken van een gewapende vrede. Dat kwam doordat het kleine, overzichtelijke eilanden waren en doordat plantageslavernij daar een ander karakter had.’
U schrijft ook dat de Nederlandse krijgsmacht regelmatig extreem geweld toepaste. Wat is het verschil met ‘gewoon’ geweld?
‘Het is een lastig begrip. Maar geweld is in elk geval extreem te noemen als het geen militaire functie heeft. Bijvoorbeeld gevangenen en gewonden executeren. Mensen die opgehangen zijn nog eens onthoofden en hun hoofden op staken zetten om de bevolking schrik aan te jagen. Geweld tegen weerloze vrouwen en kinderen. Het rücksichtslos bombarderen van dorpen zonder dat je enige notie hebt van wie zich er ophoudt. Het vernietigen van voedselvoorraden.
Het internationale oorlogsrecht stond in de negentiende eeuw nog niet vast. Maar in het wetboek van militair strafrecht voor Nederlandse militairen stond al wel dat bijvoorbeeld het afbranden van dorpen en het roven van voedsel niet waren toegestaan. Gaandeweg, rond 1900, werd het internationale oorlogsrecht duidelijker afgebakend en gecodificeerd. Maar het gold alleen ingeval van oorlogen tussen staten, niet in koloniale situaties. Alleen Nederlandse militair juristen verklaarden het internationale oorlogsrecht in principe ook van toepassing in de koloniën. Dat was vooral bedoeld voor buitenlands gebruik: voor een kleine mogendheid was het verstandig zich als kampioen van het internationale recht op te werpen. Ondertussen bouwden ook de Nederlandse militair juristen allerlei clausules in.’
Hebben Nederlandse militairen die extreem geweld gebruikten weleens straf gekregen?
‘Soms wel. Kolonel Gotfried van Daalen trad in 1907 af als gouverneur van Atjeh, nadat op verzoek van de Tweede Kamer een onderzoek was ingesteld naar zijn militaire bestuur over Atjeh vanaf 1905. Daar kwam uit dat hij de Atjehse bestuurders en bevolking ongenadig hard terroriseerde. Toch is Van Daalen nadat hij als gouverneur was opgestapt wel weer legercommandant geworden. Verder zijn er twee onderofficieren in 1913 veroordeeld, onder meer wegens wangedrag jegens vrouwen op Soemba. Dus er zijn wel wat voorbeelden. En af en toe was er, althans op papier, het besef dat Nederland over de schreef ging. Maar de militaire noodzaak won het steeds van het ethisch besef. Tijdens de Java-oorlog zei luitenant-generaal H.M. de Kock: het is toch wel gruwelijk wat wij doen, maar we moeten een einde aan deze oorlog maken en onze Javaanse adviseurs zeggen dat dit de manier is.’
Hadden de Nederlanders het idee dat ze Indonesiërs harder moesten aanpakken dan Europeanen?
‘Dat leefde heel sterk. Indonesiërs zouden wreder zijn. Als je in hun handen viel werd je onthoofd en “getsjingtsjangd” – in stukken gehakt. Ja, zeiden de Nederlanders, dan kun je niet verwachten dat wij ons als misdienaars gedragen. En het leven van een “inlander” was sowieso minder waard, vond men. Het racistische en oriëntalistische vijandbeeld verklaart mede waarom ze extreem geweld toepasten.’
Rond 1900 had het Nederlands-Indische leger geleerd te vechten tegen een guerrilla. Toen werd het in 1942 door de Japanners verslagen in een geregelde oorlog. En na 1945 probeerde Nederland weer met een regulier leger de nationalistische guerrilla te bestrijden. Waren alle lessen vergeten?
‘Dat de Nederlanders in de oorlog tegen Japan moeite hadden met terugschakelen naar de geregelde oorlogvoering is wel begrijpelijk. Ze waren gepokt en gemazeld in die andere strijdwijze, met uitzondering van de luchtmacht. Maar dat het daarna in de onafhankelijkheidsoorlog niet lukte om hun oude specialisme weer op te pakken is een van de grote mysteries. In het begin van het conflict probeerde de Republiek Indonesië zelf de geregelde strijd aan te gaan, dus was het logisch dat de Nederlanders dat ook deden. Maar waarom de generale staf onder leiding van generaal Spoor zo lang bleef vasthouden aan dat geregelde concept in wat inmiddels een guerrilla was geworden blijft vrij raadselachtig.’
De Nederlandse aftocht in Nieuw-Guinea wordt meestal beschreven als een diplomatieke nederlaag, maar u plaatst die in een militair licht. Hoe zit dat?
‘In feite moest Nederland buigen voor een militaire overmacht. Het Indonesië van 1962 was niet de republiek van 1949. Het was een regionale grootmacht in wording, die – deels dankzij Russische militaire steun – een strijdkracht in het veld kon brengen waar Nederland echt geen antwoord op had. Het duurde alleen even voordat Nederland dat doorhad.’
We denken vaak dat Nederland geen militaire traditie heeft, anders dan de grote landen om ons heen. Maar klopt dat wel?
‘Wij hebben geen traditie van veel publiek militair vertoon. Geen Trooping the Colour of Quatorze Juillet waarbij soldaten rondmarcheren en er veel publiek op de been is. Maar er is natuurlijk veel meer wat je onder militaire traditie kunt scharen. We hebben heel veel militaire geschiedenis. Het beeld dat Nederland een louter vredelievende mogendheid was moet echt worden bijgesteld. Binnen Europa probeerde Nederland na de Belgische Opstand neutraal te blijven, maar aan de andere kant van de aardbol vocht Nederland voortdurend.’
Petra Groen
studeerde in 1979 af met een specialisatie in koloniale geschiedenis. Ze ging werken bij de Sectie Militaire Geschiedenis van de Koninklijke Landmacht, die in 2005 opging in het NIMH. Van 1994 tot 2009 was ze bijzonder hoogleraar militaire geschiedenis in Leiden. Groen is lid van de kernredactie van de 7-delige serie ‘Militaire geschiedenis van Nederland’ en redacteur van de delen De Tachtigjarige Oorlog. Van opstand naar geregelde oorlog 1568-1648 (2013) en Oorlogen overzee. Militair optreden door compagnie en staat buiten Europa 1595-1814 (2015). Ze is redacteur en eerste auteur van Krijgsgeweld en kolonie. Opkomst en ondergang van Nederland als koloniale mogendheid 1816-2010 (2021).