Home Voorpublicatie: De jeugd van Johan Rudolf Thorbecke – Remieg Aerts

Voorpublicatie: De jeugd van Johan Rudolf Thorbecke – Remieg Aerts

  • Gepubliceerd op: 31 mei 2018
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Remieg Aerts
Voorpublicatie: De jeugd van Johan Rudolf Thorbecke – Remieg Aerts

De grote liberale politicus Johan Rudolf Thorbecke was als jongen al opvallend intelligent. Zijn vader Frederik besloot zijn kaarten te zetten op de carrière van deze zoon. ‘Gij kunt de eerste geleerde van de familie worden.’

Na een bestaan als tabaksfabrikant slaagde Frederik Thorbecke er niet in een nieuwe bron van inkomsten te vinden. Hij onderhield zijn gezin van een klein kapitaal en van leningen. Maar hij zat nooit bij de pakken neer. Hij vertrouwde er vast op dat de Voorzienigheid hem de weg zou wijzen. Voor het oog van de omgeving leidde hij in Zwolle het leven van een kleine rentenier. Hij kweekte bloemen, groenten en fruit in zijn tuin buiten de Kamperpoort en hield zangvogeltjes. Hij was betrokken bij de lutherse kerk en bezocht zo nu en dan de Groote Sociëteit, waarvan hij ondanks de kosten lid bleef vanwege de status en de goede contacten.

Ook zijn grote levensproject vond hij thuis: zijn oudste zoontje Johan Rudolf, dat was geboren in 1798. Het jongetje leerde wat laat praten, maar was levendig en ondernemend, een wildebras, vaak te druk voor zijn moeder, die daar slecht tegen kon. De kleine Rudolf had temperament; hij was trots en het ontbrak hem niet aan eigendunk. Omdat hij iets heerszuchtigs had en overmoedig was, zag zijn moeder met zorg een militaire carrière en een uiteindelijke generaalsrang in het verschiet. Zij hield van haar kind, maar is eigenlijk altijd vreemd geweest aan dit sterke karakter, dat te weinig van christelijke ootmoed getuigde. Zij voelde vanaf het begin meer voor de jongere Herman, die een lieve, gelijkmatige en meegaande aard had. Rudolf zal wellicht niet drukker zijn geweest dan de meeste jongetjes.

Hij bleek wel een opvallend intelligent ventje. Al vroeg moet zijn vader besloten hebben al zijn kaarten te zetten op de carrière van dit kind. In Rudolf lag een belofte van maatschappelijk succes dat hijzelf nooit meer zou bereiken. Frederik Thorbecke werd de ambitieuze pedagoog die zijn zoon naar een positie in de geleerde wereld zou leiden. De handel is nooit aan de orde geweest, het openbaar bestuur was voor een gewone burger geen carrièretraject, predikant had hijzelf nooit willen worden.
 

=

 
Het vormingsideaal van Frederik Thorbecke was dat van de burgerlijke Verlichting. Wetenschap moest de jongen verwerven, naast deugd, plichtsbesef en goede, beschaafde omgangsvormen om in de maatschappij vooruit te komen. In het gezin kregen de kinderen liefdevolle aandacht. De opvoeding was eigentijds, dat wil zeggen in de geest van de verlichte pedagogische idealen zoals die in Duitsland gepropageerd werden door auteurs als J.H. Campe en J.B. Basedow, in Nederland door J.F. Martinet en Hiëronymus van Alphen. Het ouderlijk gezag stond buiten discussie, maar ouders probeerden dicht bij hun kinderen te leven en tot hun innerlijk door te dringen. De opvoeding was gericht op morele vorming, op het aanleren van zelfkennis en de ontwikkeling van het geweten.

Dat was toen, in een moreel-psychologische, niet-godsdienstige betekenis, nog een tamelijk nieuw concept. Correctie vond niet plaats door fysieke bestraffing, evenmin door nadruk te leggen op zonde en zondigheid. De disciplinering verliep via belonen met ouderliefde of dreigen met het onthouden daarvan. Kinderen leerden vanaf het begin dat hun ouders zich met liefde allerlei opofferingen voor hen getroostten en daarvoor ten minste gehoorzaamheid en dankbaarheid mochten terugverwachten. In dit morele regime internaliseerden kinderen vooral de wens hun goede ouders nooit teleur te stellen.

De term ‘moreel regime’ lijkt zwaar, maar is op zijn plaats als het de familie Thorbecke betreft. Vanaf de allereerste briefjes tussen de dan zevenjarige Johan Rudolf en zijn vader informeerde deze naar zijn vorderingen en gehoorzaamheid. Overtredingen werden met streepjes bijgehouden. Het kind bracht verslag uit, biechtte zijn tekortkomingen op en beloofde beterschap, in de hoop vaders liefde niet te verspelen: ‘Gij kunt niet denken, lieve Vader, hoe treurig mij eene scheiding van U zoude maken; ik zal van nu af geen ongehoorzaamheid tegen U bedrijven, om ten minsten te maken, dat gij niet gaarne van mij zoudet weggaan en niet slechts blij zijt van mij verlost te zijn.’ Elk jaar schreven de kinderen bij vaders verjaardag een briefje waarin zij hem plechtig beloofden ‘dat ik Uw nooit verdriet zal veroorzaken, maar altijd slechts daarnaar streven, Uw door mijn gedrag te verblijden’. Het is aandoenlijk hoe zij bedelden om zijn liefde en erkenning.

Naar het lijkt hebben vader en moeder Thorbecke het met hun kinderen nogal getroffen. Johan Rudolf mag dan een jongen met temperament geweest zijn, hij voegde zich met een kennelijke graagte in het strakke levensschema dat zijn vader hem oplegde. Als zijn vader van huis was, werd hij geacht elke dag aan hem te rapporteren. ‘Ik blijve Uw gehoorzame zoon J.R. Thorbecke,’ ondertekent het kind, nog geen acht jaar oud.

Het is alsof de jongen vanaf het begin begrepen heeft wat er van hem verwacht werd. Hij was zich bewust van zijn talent en liet het graag vormen. Hij was leergierig en gedisciplineerd. Een formele schoolopleiding kregen Johan Rudolf en zijn broertje Herman niet, maar dat was toen vrij gebruikelijk. Weliswaar beschouwden de Bataafse leiders van 1798 en volgende jaren het onderwijs als een zaak van ‘nationale opvoeding’ en kwam in 1806 de wet tot stand die het lager onderwijs op nationale schaal regelde, de praktijk was dat het onderwijs vooral werd verzorgd door privéschooltjes, kerkelijke diaconieschooltjes en scholen van de lokale afdelingen van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Lager onderwijs in schoolverband was voornamelijk een armenvoorziening. In Zwolle was er een stadsarmenschool en een wezenschool, naast de gewone stadsschool. Drie bezoldigde en een aantal onbetaalde schoolmeesters verzorgden het onderwijs. Wie niet tot de armen behoorde, regelde de scholing van de kinderen zelf, in privéscholen of via huisonderwijs.
 

=

 
Johan Rudolf werd in 1807 en 1808 ingeschreven bij de Nutsschool in Zwolle, maar het lijkt er niet op dat Frederik hem daarnaartoe liet gaan. Hij gaf het onderwijs zelf, thuis. Hij zag omgang met ‘andere schoolknapen’ liefst tot een minimum beperkt. In zekere zin sloot hij, beschermend, zijn zoons binnen zijn eigen sociaal isolement.
Rudolfs onderwijsprogramma zal er ongeveer zo hebben uitgezien als dat van Herman een paar jaar later. Ook hun zusje Claartje volgde een deel van dat curriculum: lessen van maandagochtend tot zaterdagnamiddag, elke dag vanaf zes uur in de morgen tot acht uur ’s avonds. Al voor het ontbijt, wassen en aankleden werd er twee uren gewerkt, aan Latijn, Frans of godsdienst. Behalve deze vakken omvatte het onderwijs lezen, rekenen, Duits, geografie, geschiedenis en tekenen. Met vierentwintig lesuren per week was Latijn onbetwist het hoofdvak. Voor sommige disciplines huurde Frederik Thorbecke aparte docenten in.

Het dagelijkse huisonderwijs, jaar na jaar, schiep een hechte band tussen vader en zoon, en bracht een ijzeren discipline in Rudolfs leven, die nooit onderbroken mocht worden. In 1813 ging hij voor het eerst een langere periode naar een reguliere school. Hoewel de Zwolse Latijnse school betere tijden gekend had, was dit nog steeds de hoogste vorm van onderwijs in de stad en de voorbereiding tot een universitaire studie. De Latijnse school stond onder leiding van Antonie van Goudoever, die later hoogleraar filosofie in Utrecht zou worden, en de classicus J.B. Crans. Het instituut had in deze periode zo’n 25 leerlingen, uit de Zwolse regentenfamilies en uit een bredere, gemengde stedelijke bovenlaag. Waarschijnlijk werd Rudolf vanaf de herfst van 1812 voorbereid op het reguliere schoolonderwijs door conrector Crans. De kosten, 20 gulden per kwartaal, waren ook voor Frederik Thorbecke wel op te brengen, maar de investering liet geen enkele onderbreking van de studie toe.

Dus bleef Rudolf als enige achter in Zwolle toen het hele gezin in de herfst van 1812 naar Osnabrück vertrok om daar het gouden bruiloftsfeest van de grootouders mee te vieren. De familie bleef tot december weg. De jongen werd ondergebracht bij het gezin van dominee Doyer, een van de oprichters van de Nutsschool, een man in wie Frederik Thorbecke vertrouwen stelde. En terwijl de familie in Osnabrück van de gezelligheid genoot, mocht Rudolf elke paar dagen van zijn vader een brief ontvangen met taken en instructies, want hij moest voor het huis zorgen, de vogeltjes water geven, tijdig de kaas omkeren, de appelen controleren, op de levering van de wintervoorraden toezien en een felicitatiebrief in mooi Duits schrijven aan zijn jubilerende grootouders.
 

 ‘Gij kunt niet denken, lieve Vader, hoe treurig mij eene scheiding van U zoude maken’

 

Verder had Frederik hem opgedragen een dagboek bij te houden, dagelijks te bidden en stipt een tevoren afgesproken werkplan te volgen. De jongen kon naar eer en geweten verzekeren dat hij zijn tijd niet misbruikte; of ook zijn gedrag onberispelijk was, moest vader maar aan dominee Doyer vragen – ‘’t welk gij ook wel doen zult.’ Hij leefde sober als altijd en dronk ook in het gastgezin ‘nooit geen koffy of thee, hoewel men dezelve hier wel viermaal daags bij afwisseling drinkt’.
Het was niet Frederiks gewoonte te informeren of de 14-jarige jongen, maandenlang in een vreemd gezin, het een beetje naar zijn zin had. Hij vond het belangrijker dat hij daar een fatsoenlijke indruk maakte. ‘Gij let dog wel op de zindelijkheyd van Uw hoofd, mijn Zoon, ook met wasschen van Uw hals etc., zoals ook op Uwe klederen en linnen.’ Maar de dominee, die aan Frederik verslag deed, was ‘ten hoogste voldaan’ over ‘Uws zoons gedrag, vlijt, bescheidenheid en over de bewijzen eener zorgvuldige opvoeding, die hij ons dagelijks geeft’.  
 

=
 

Bij Rudolf vestigde het regime van controle en verantwoording zich al vroeg; hij ging het zelf toepassen op zijn jongere broer. Hij informeerde bij zijn vader ‘of Herman ook vlijtig is ten opzigte van ’t Latijn’; hij zou hem namelijk graag kunnen prijzen ‘wanneer hij ordentelijk iets uitvoerde’. Hier ontstond een verhouding tussen de broers waarin Rudolf nog jarenlang als een soort schoolmeester of voogd over de vorderingen van Herman zou waken. Ook manifesteerde zich in de contacten tussen de familieleden een patroon: liefde was er zeker, maar waardering moest voortdurend worden verdiend, door prestaties.

Uit alles blijkt dat Rudolf een geweldige leerling was. Hij bekwaamde zich in 1813-1814 in de klassieke talen en oude geschiedenis, in meetkunde, natuurkunde en sterrenkunde. Hij leerde vaardig tekenen en beheerste het Latijn als een tweede taal. Als 14-jarige kon hij briefschrijven in klassieke stijl. De kleine conrector Crans had aardigheid in de ijverige en bescheiden jongen en nodigde hem soms thuis uit op de thee. Andere leerlingen trokken zich aan hem op.

In de zomer van 1814 was hij klaar met het afsluitende semester van de Latijnse school. Als een van de twee beste examenleerlingen mocht hij op de laatste schooldag in de grote Michaëlskerk de traditionele oratie houden, over een onderwerp naar keuze. De Latijnse rede van de 16-jarige scholier vormt zijn eerste programmatische tekst. Hij koos voor ‘Christian Gottlob Heyne, als uitstekend voorbeeld ter navolging, van wat iemand die verstoken is van alle middelen door zelfvertrouwen en door gestage en ijverige arbeid uit zichzelf kan bereiken’.

Origineel was zijn onderwerp niet, want hij ontleende het aan de biografie van de Göttingse classicus die de historicus Heeren in 1813 publiceerde. De jonge Thorbecke moet daarin niet alleen zijn eigen situatie herkend hebben, maar ook de manier om sociale beperkingen te overwinnen. Het betoog over de straatarme linnenweverszoon die zich door zelfstudie uiteindelijk wist op te werken tot een van de meest gerenommeerde Duitse geleerden van zijn tijd was in feite een commentaar op de samenlevingsorde van zijn tijd, waarin vooraanstaande posities bepaald werden door naam, stand en protectie in plaats van door persoonlijke verdienste en kwaliteit.

Hoewel patronage ook in de loopbaan van Heyne beslissend geweest was, zette de scholier duidelijk in op het nieuwe principe van persoonlijke verdienste dat in de Franse Revolutie en onder Napoleon tegenover de oude orde was ingeroepen. In zekere zin illustreerde zelfs het optreden in de Michaëlskerk nog de macht van de traditionele sociale orde. Het was voor de Latijnse school kennelijk enigszins een probleem dat een extraneus uit de gewone burgerstand de beste leerling bleek te zijn. Tegen de schooltraditie in moest Rudolf Thorbecke daarom, al was hij de primus onder de geëxamineerden, de eer delen met zijn notabeler medeleerling Jan Westenberg, die mocht spreken over de Romeinse consul en generaal Marcus Claudius Marcellus.
 

=

 
Maar hoe nu verder? Zijn voorbeeld Heyne had jarenlang geploeterd en was pas vooruitgekomen toen zijn bekwaamheid was opgemerkt door hooggeplaatsten die hem wel een baantje wilden geven. Het talent van Rudolf viel iedereen op die hem meemaakte, maar voorlopig verkeerde zelfs zijn vader nog in de vernederende situatie dat hij van protectie afhankelijk was, al wist Frederik Thorbecke naar buiten toe de schijn van een vrijgesteld burgerbestaan voldoende op te houden om met achting behandeld te blijven worden.

Het zag er dus slecht uit voor Rudolfs kansen om door te leren. Grootmoeder Thorbecke betreurde het dat Frederik zijn leergierige zoon niet vooruit kon helpen in de wereld, maar stelde voor de jongen voorlopig op een kantoor te plaatsen. Een beetje ontbering sterkte de mens voor de toekomst, gaf zij hem mee.

Frederik voerde het getuigenis aan van de predikant Doyer, die vond dat de jongen beslist moest kunnen doorgaan. Hij liet Rudolf ook zelf een brief aan zijn grootouders schrijven om hen van zijn studie-ernst te overtuigen. Uiteindelijk besloten zij steun te verlenen aan de zuinigste manier om academische examens voor te bereiden, namelijk zelfstudie onder begeleiding. Rudolf zou in de zomer van 1815 naar Amsterdam gaan om daar onder de hoede van een predikant te studeren. In de tussentijd kreeg hij les van de bekende Zwolse pedagoog en gedeputeerde Jan ter Pelkwijk, die getalenteerde jongens gratis of tegen minimale kosten huisonderwijs gaf in zijn sobere bovenwoning aan de Diezerstraat.

Eind mei 1815 bracht Frederik Thorbecke de 17-jarige Rudolf naar Amsterdam. Toen de jongen bij het wegvaren over het Zwarte Water de muren, poorten en torens van zijn geboortestad achter zich liet, was het voorgoed. Hij zou er de volgende jaren nog sporadisch terugkomen voor een korte vakantie in familiekring, maar hij heeft er nooit meer gewoond. Zijn vader leverde hem af bij de lutherse dominee Georg Sartorius, die ten tijde van Rudolfs geboorte als hulppredikant in Zwolle gediend had. Sinds een jaar was de Amsterdammer Sartorius een van de predikanten van de Oude Lutherse Kerk aan het Spui, de tegenwoordige aula van de Universiteit van Amsterdam. Dat maakte hem een man van aanzien, want de Amsterdamse lutherse gemeente was niet alleen veruit de belangrijkste in Nederland, maar zelfs een van de grootste en welvarendste ter wereld. Het Amsterdamse Consistorie bestuurde de veertig lutherse gemeenschappen in het land en bepaalde vanouds de opleidingseisen voor lutherse predikanten. Amsterdamse fondsen maakten voor leerlingen de studie mogelijk.

Sartorius gold bij zijn geloofsgenoten als ongeveer ‘der vielseitigste und gründlichste Gelehrte onder onze gansche geestelijke bende’. In 1826 werd hij benoemd tot bijzonder hoogleraar aan het luthers seminarie. Hij was vooral een polyhistor in de oude stijl, een man van brede kennis en belezenheid. Wetenschappelijke studies van betekenis heeft hij niet gepubliceerd, alleen wat apologetisch en pastoraal werk. Onder zijn hoede zou Rudolf zich voorbereiden op het kandidaats- en doctoraalexamen aan de Leidse universiteit. Frederik Thorbecke betaalde Sartorius 300 gulden per halfjaar, voor kost, inwoning en onderwijs. Het afscheid viel vader en zoon zwaar.
 

‘Bedenk, mijn Zoon, dat groote pligten en eene groote verantwoording op Uw rusten!’

De volgende jaren zou Rudolf aan de Handboogstraat nummer 6, naast de Oude Lutherse Kerk, een nogal spartaans leven leiden op een onverwarmd zolderkamertje waarvan de deur niet dicht kon. Het huishouden omvatte behalve Sartorius en zijn vrouw zes kinderen, van dezelfde leeftijd als Rudolf of iets jonger. Ook woonde een ongetrouwde schoonzus bij het gezin in.

Veel tijd om met de familie om te gaan had hij niet, want evenals in Zwolle leefde hij volgens een strak dagschema, dat tot het uiterste met studie gevuld was. Hij stond op om halfzes of zes uur en begon vanaf kwart over zeven met de dominee te werken. Pas om halfnegen werd er ontbeten, vaak op de kamer van de dominee, terwijl de les of bespreking van gemaakte opdrachten doorging. Na elven ging hij naar zijn eigen kamertje om de les uit te werken. Met zo nu en dan een onderbreking voor een ander lesuur studeerde hij daar tot een uur of negen, waarna bij kaarslicht nog de correspondentie moest worden gedaan, want zijn vader rekende op een bijna dagelijks verslag. Pas om tien uur of halfelf’s avonds werd er gegeten.

=

 
Zijn vader was ingenomen met het overladen werkschema en verzekerde hem ‘dat gij […] met het grootste genoegen op Uwe moeyelijkste inspanningen en pogingen zult terugzien’. Wat hem betrof kon er nog wel wat bij, bijvoorbeeld geschiedenis. Hij stelde voor dat Rudolf niet meer met de familie de maaltijd zou gebruiken, maar vroeger op de avond zelf wat brood en boter at en dan ging slapen, om ’s morgens om vijf uur te kunnen opstaan. Daartegen verzette de jongen zich toch, omdat ‘ik bijna den gantschen dag op mijn studeerkamer alleen ben en […] na eenen langen middag wel verlang mij uit te spannen in ’t gezelschap van mijne huisgenoten’.

Veel belangstelling toonden die aanvankelijk niet voor de inwonende, wat gesloten student uit Zwolle. Ook de dominee gaf hem buiten de lessen weinig aandacht. Maar geleidelijk aan werd Rudolf lid van het huishouden. Zijn zusjes maakten geschenkjes voor de meisjes Sartorius en in kermistijd trakteerde hij, zoals de beleefdheid voorschreef, de schoonzuster en dochter op een voorstelling in de komedie, en de kinderen op een kermisbezoek. Hij investeerde bewust in de relaties, vooral in die met de wat ongemakkelijke schoonzuster.
‘Ik doe mijn best om mij hunne genegenheid te verwerven en leide hier tegenwoordig een zeer aangenaam, genoeglijk leven, dat in den beginne op verre na niet ’t geval was,’ kon hij al in september berichten. Sartorius bevestigde tegenover zijn vader dat zijn pupil ‘minsaamer, openhartiger en aangenaamer in den omgang’ begon te worden.

Maar zijn meest intensieve gezelschap bleef zijn vader. Vanaf de dag waarop Frederik Thorbecke zijn zoon afleverde bij de familie Sartorius heeft hij geprobeerd diens leven te sturen en hem te vormen tot wat hij worden moest. ‘Onse familie heeft zeer waardige en veel geagte mannen opgeleeverd, maar tot nog toe geen eygentlijk geleerde. Gij kunt dus de eerste worden. […] Gij hebt veele wesentlijke voorregten van God en van menschen ontfangen. Bedenk dus, mijn Zoon, dat daardoor ook groote pligten en eene groote verantwoording op Uw rusten!’

Het was bepaald niet de enige vaderlijke preek in een bijna bijbelse stijl die de jongen mocht ondergaan. Frederik verwachtte van zijn zoon in principe twee keer per week een uitgebreid verslag. Met dezelfde frequentie vaardigde hij vanuit Zwolle een eindeloze stroom adviezen, lessen, instructies, richtlijnen, vermaningen, aansporingen, wensen, geboden en preken uit. Op afstand bleef hij schaven aan zijn project. Omdat Rudolf de eerste geleerde in de familie moest worden kon het werkschema altijd voller, met meer tekenen, geschiedenis, oosterse talen, liefst ook astronomie. Het is duidelijk uit de correspondentie dat Frederik in het scholingsprogramma van zijn zoon zijn eigen ambities en gebreken verwoordde. Tot in de formuleringen toe is te voelen hoe hij als het ware zichzelf overstortte in zijn zoon.

Dit is een ingekort hoofdstuk uit Thorbecke wil het. Biografie van een staatsman van Remieg Aerts (857 p., Bert Bakker, € 49,99). Aerts, hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de UvA, beschrijft hierin het leven van Johan Rudolf Thorbecke, die geldt als architect van de grondwet, de Nederlandse staatsinrichting en de parlementaire democratie. Aerts plaatst deze staatsman in een breed panorama van de politiek, wetenschap en cultuur van de negentiende eeuw.


 

 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 6 - 2018