Home Zestig jaar in de doofpot

Zestig jaar in de doofpot

  • Gepubliceerd op: 22 augustus 2007
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Johannes Houwink ten Cate
  • 5 minuten leestijd

Zestig jaar in de doofpot

Lange tijd lag het onderzoek naar de Jodenvervolging in de Tweede Wereldoorlog in België ver achter op Nederland. Pas twintig jaar na Jacques Pressers Ondergang begon de onbetwiste pionier Maxime Steinberg te publiceren. Maar zijn boeken bleven buiten vakkringen nagenoeg onopgemerkt. In 2000 verscheen een monumentale studie over de Jodenvervolging in Antwerpen. In dat proefschrift bewees Lieven Saerens dat het hoge deportatiepercentage in die stad – niet veel lager dan in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam – te wijten was aan de meegaande houding van het gemeentebestuur.



Saerens onthulde dat de Antwerpse gemeentepolitie op 28 en 29 augustus 1942, tijdens de tweede razzia op Joden, waarbij 1233 joden werden opgepakt, autonoom had geopereerd. Er ontstond lokale commotie. Een zoon van oud-burgemeester Leo Delwaide deed op televisie zijn beklag. Hij kon zich van jongs af aan niet anders herinneren dan dankbare Joden op de stoep, die probeerden zijn vader te bedelven onder bloemen en gebak. De landelijke politiek negeerde het boek.

Het duurde tot de vorige maand voordat een derde standaardwerk werd gepubliceerd. De geschiedenis ervan begon in 2002, tijdens de wereldwijde discussies over Joodse tegoeden, toen de Joodse gemeenschap het nieuwe ‘paarse’ kabinet van Guy Verhofstadt onder druk zette. Twee senatoren vroegen, mede op grond van de onthulling van Saerens, om een uitgebreider onderzoek. Alle democratische fracties steunden deze resolutie.

Het resultaat van dat onderzoek is er nu. Het gaat over de overheid als geheel, en is onder leiding van directeur Rudi van Doorslaer gemaakt door het Belgische NIOD, het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij (SOMA) in Brussel. Het heet Gewillig België en telt meer dan duizend bladzijden.

Vitriool
Inhoudelijk zoekt dit eindverslag uitdrukkelijk aansluiting bij de traditie van het ‘eerste’ Instituut voor Oorlogsdocumentatie, dat van Loe de Jong. Hier wordt geen slappe thee geserveerd, maar enkel sterke koffie met de nasmaak van vitriool. Pogingen om begrip te wekken voor het vroegere overheidsbeleid in de stijl van het door Hans Blom gepopulariseerde begrip ‘accommodatie’, niet-ideologische samenwerking, ontbreken geheel.

De politiek van de Belgische secretarissen-generaal en hun onderhorigen was een tenminste deels ideologisch gemotiveerde samenwerking. Ook een groot deel van de traditionele politiek-bestuurlijke elite streefde een Nieuwe Orde na, een soort Belgisch Vichy-bewind. Leden van twee collaborerende partijen, het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) en Rex, ‘bemachtigden hoge staatsposten’. Van hen was VNV’er Gerard Romsée, de nieuwe secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken, de belangrijkste.

Het eindoordeel van Gewillig België is politiek-moreel van aard en vlijmscherp. De overheid heeft een ‘voor een democratie onwaardige medewerking’ verleend. Er is door collaborateurs een waslijst aan strafbare feiten begaan: van ‘diefstal en vernieling van eigendom, mishandeling, en wederrechtelijke huiszoeking, aanhouding en internering tot doodslag en moord’.

Na de bevrijding werd de berechting van de collaborerende gezagsdragers beëindigd nog voordat deze goed en wel was begonnen. Het was ’te kies’, schreef de Antwerpse militair aanklager eind 1945, veel te delicaat om de verantwoordelijken voor de tweede Antwerpse razzia te vervolgen. Alles werd geseponeerd. ‘In het spoor daarvan’ werd iedere verantwoordelijkheid van de Belgische overheid afgewezen. Gerechtelijke onderzoeken zouden maar een ‘gigantische doos van Pandora’ openen.

De archieven gingen op slot. Wat de auteurs – naast Van Doorslaer Emmanuel Debruyne, Frank Seberechts, Nico Wouters en gelukkig weer Lieven Saerens – hierover te zeggen hebben, leest als een avonturenroman. Er moest een nieuwe wet aan te pas komen om de archieven te openen. Bij de ministeries van Binnenlandse Zaken, bij Openbaar Onderwijs en Cultuur, en bij Financiën en Economische Zaken bleken gek genoeg geen inventarissen beschikbaar. In Brussel werd steevast verwezen naar een brand in het Paleis van Justitie in 1944, maar volgens de onderzoekers ging het vernietigen van dossiers door tot ver in de jaren zeventig.

Maximale samenwerking
In navolging van De Jong onderscheiden de auteurs drie ‘sleutelmomenten’ in het beleid van de door politieke collaborateurs geïnfiltreerde overheid ten aanzien van de Joden, van wie niet meer dan 5 procent de Belgische nationaliteit had. Het lag aan dit laatste dat de regering, ‘gevangen in de dynamiek van maximale samenwerking’, in november 1940 – het eerste sleutelmoment – bereid was mee te werken aan de registratie van de in Belgïe wonende Joden. Vreemdelingen waren ze, die de openbare orde geen goeddeden. De politie zag hierop toe. Ook daar waar het om de inrichting van bijzonder Joods onderwijs ging, werd de grondwet nadrukkelijk geschonden. 
           
Maar er waren ook loffelijke uitzonderingen. De Belgische notarissen weigerden dienst bij de overdracht van Joods onroerend goed. En de burgemeester van Brussel, Jules Coelst, verwierp het voorstel de davidster aan Joden uit te reiken door gemeentelijke instanties. Hij beschouwde dit, met een zuiver humanitaire formulering, als een ‘directe aanval op de menselijke waardigheid’. Anders dan zijn Antwerpse collega Delwaide wees hij ook de inzet van zijn reguliere politie bij razzia’s af. Deze Brusselse weigering en ‘de Antwerpse ontsporing’ vormen het tweede sleutelmoment. 
           
Tot een fundamentele breuk met de bezetter leidde deze Brusselse weigering niet. Die kwam pas in oktober 1942, na de invoering van de verplichte tewerkstelling voor niet-Joden. Toen werd overgestapt van een maximale naar een minimale bestuurlijke samenwerking. De Joden waren inmiddels al uit het straatbeeld verdwenen, hetzij weggevoerd, hetzij ondergedoken. Van dit laatste maakte de politie, die niet langer bij aanhoudingen van Joden werd betrokken, zo weinig mogelijk werk.

De weigering van de Antwerpse rechtbank in 1945 om tot strafvervolging van de verantwoordelijken van de tweede razzia te besluiten vormt het derde sleutelmoment. Zo leggen de auteurs een continuïteit in het falende bestuur en de gewillige houding van de autoriteiten bloot.

Toch mogen de Nederlandse bestuurlijke elite en politie van geluk spreken dat hun beleid niet langs de meetlat van het SOMA wordt gelegd. Want in Nederland was niet een politieke collaborateur maar een traditionele ‘accommodant’ als K.J. Frederiks secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken. Het resultaat was echter niet beter, maar slechter. De Joden in Nederland, overwegend met de Nederlandse nationaliteit, werden vaker dan in België door de eigen politie opgepakt.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Begrijp het heden, begin bij het verleden: met HN Actueel leest u historische achtergronden bij het nieuws van vandaag. Nu de eerste maand voor maar 1,99.