Vanaf het moment dat de problematiek van kinderen van ‘foute’ ouders aan het licht kwam, is er hulp voor deze groep geweest. Dat concludeert psycholoog en NIOD-onderzoeker Bram Enning in zijn nieuwe boek Spreken over fout. Hoe kinderen van collaborateurs het zwijgen verbraken, 1975-2000. Hij sprak hierover met Stichting Herdenking-voorzitter Cluny Holthuis en gespreksleider Clairy Polak tijdens de laatste bijeenkomst van Helden en Schurken van dit jaar, een lezingenreeks georganiseerd door het Verzetsmuseum Amsterdam, NIOD, Historisch Nieuwsblad en VPRO/NTR.
Psycholoog en NIOD-onderzoeker bij de werkgroep ‘Erfenissen van collaboratie’ Bram Enning raakte tijdens zijn studie geïnteresseerd in oorlogspsychologie. Hij promoveerde op een onderzoek naar psychiater Jan Bastiaans en het kampsyndroom. ‘Van het een kwam het ander. Zelf ben ik geen kleinkind van “foute” grootouders.’
Holthuis is wel een kind van collaborateurs. ‘Mijn moeder was lid van de NSB, maar mijn vader, ook lid, werkte tijdelijk voor het Arbeidsfront. Na de oorlog werden beide ouders opgepakt. Mijn moeder werd een beetje vergeten en zat twee jaar vast, mijn vader werd ook veroordeeld. De kinderen zaten die tijd zonder ouders.’
De opvang voor kinderen als Holthuis was belabberd. ‘Wij hebben zes weken alleen in huis gezeten. De burgemeester had gewaarschuwd dat hulp aan NSB’ers niet getolereerd werd. Ik was de jongste, anderhalf jaar oud. Mijn achtjarige broer was de oudste. Hij haalde eten bij een klooster in de buurt. Na zes weken kwamen de Canadezen en ze waren geschokt door onze situatie. Vanaf dat moment hebben we tijdelijk in een bejaardenhuis en een kindertehuis gewoond en bij verschillende pleeggezinnen.’ Deze erbarmelijke situatie was niet uniek voor kinderen van ‘foute’ ouders, vindt Enning. ‘Joodse kinderen zaten vaak in hetzelfde schuitje, omdat zij ook geen ouders meer hadden.’
Ennings boek begint pas bij 1975. Waren er daarvoor geen problemen met collaborateurskinderen? ‘De kinderen speelden geen rol in de publieke discussie over de Tweede Wereldoorlog. In de jaren 50 werden de meeste gezinnen weer herenigd en vanaf de jaren 70 ontstond er een nieuwe blik op de naoorlogse omgang met collaborateurs: men werd veel kritischer. Toen kwamen ook de psychische problemen van “foute” kinderen aan het licht. Voor die tijd had altijd de eerste generatie oorlogsslachtoffers centraal gestaan.’
Volgens de psycholoog hadden de collaborateurskinderen dezelfde problematiek als andere tweede generatieslachtoffers. ‘Je probeert psychische problemen altijd te verklaren. Voor alle groepen tweede generatieslachtoffers hanteert de psychologie hetzelfde model omdat de naoorlogse problemen – denk bijvoorbeeld aan scheidingen van ouders, ontslag op het werk, alcoholisme – overal min of meer hetzelfde waren. Daarnaast hangen dergelijke situaties niet altijd samen met de oorlog.’
Holthuis is het daar niet mee eens. ‘Wij hadden altijd moeten zwijgen, thuis en naar buiten toe. Kinderen van “foute” ouders werden veel gepest, ook door volwassenen.’ Bovendien stuitte de oprichting van de werkgroep – inmiddels Stichting – Herkenning in 1981 op veel onbegrip. Toch zijn er volgens haar ook overeenkomsten aan te wijzen. ‘Toen ik in contact kwam met Joodse tweede generatieslachtoffers herkenden we veel van elkaar, met name op het gebied van de desintegratie van gezinnen en de ontworteling die je als kind meemaakte.’
Als het gaat om kinderen van ‘foute’ ouders kun je niet spreken van lotgenoten, van een groep met één identiteit, vindt Enning. ‘Er bestaan grote verschillen tussen de leden van de werkgroep. Sommige kinderen leefden tijdens de oorlog, anderen werden pas lang daarna geboren.’ Holthuis: ‘Het buitenstaanderschap hebben de leden gemeenschappelijk. Het gevoel dat je er niet over kon praten, dat je sociaal werd uitgesloten. Je kreeg de schuld terwijl je onschuldig was, en dat leidde tot een moeilijke band met je ouders. Als je een leuke vader had die fout was geweest, belandde je in een split.’
In zijn boek concludeert Enning dat we af moeten van het idee dat ‘foute’ kinderen nooit tegemoet zijn gekomen. ‘Sinds het moment dat hun situatie aan de orde werd gesteld, zijn er mensen geweest die ze een hand hebben toegereikt’, doelt hij op de fondsen die halverwege de jaren 90 beschikbaar werden gesteld voor deze groep. ‘Dat betekent nog niet dat ze het gevoel kregen een volwaardig lid te zijn van de samenleving’, reageert Holthuis. ‘Ze zijn vaak inderdaad vervelend behandeld,’ erkent Enning, ‘maar er is geen bewijs dat ze meer zouden zijn gepest of buitengesloten dan andere kinderen.’
Holthuis geeft aan moeite te hebben met Ennings onderzoek. ‘Je taalgebruik is negatief, je hebt het over “veronderstelde problematiek”. Je vraagt je af waarom “ze eigenlijk bij elkaar zaten” in de werkgroep Herkenning.’ Enning: ‘Ik schrijf nergens dat jullie niet buitengesloten zouden zijn.’
Afbeelding: een bijeenkomst van de meisjesafdeling van de Jeugdstorm (NIOD)
Dit artikel is exclusief voor abonnees