Home W.F. Hermans en de Weinreb-affaire

W.F. Hermans en de Weinreb-affaire

  • Gepubliceerd op: 18 oktober 2000
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Wim Berkelaar

Willem Frederik Hermans is dood. Zijn opmerkelijke persoon en oeuvre kregen in de media ruime aandacht, waarbij vooral zijn optreden als ‘meester-polemist’ werd gememoreerd. Teneur van de reacties: Hermans had altijd gelijk. Steevast werd daarbij verwezen naar de zogenoemde Weinreb-affaire. Maar wie weet nog waar die over ging — en vooral: waar het Hermans om ging? Reconstructie van een eenmansguerrilla tegen links Nederland.


Fryderyk (roepnaam: Freek) Weinreb zou allang tot het leger der naamlozen hebben behoord als de Amsterdamse historicus Jacques Presser er niet was geweest. In 1965 verscheen na jarenlange studie en emotionele inzinkingen zijn monumentale tweedelige studie Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse jodendom, 1940-1945. Een meeslepend werk, waarin gaandeweg duidelijk wordt dat Presser het tragische lot van het Nederlandse jodendom tijdens de oorlog niet slechts boekstaaft maar ook verwerkt. In verschillende passages in het boek spreekt niet zozeer ‘de historicus’ Presser als wel de mens. Een van die passages betreft Weinreb. Het leven van deze figuur is een treffende illustratie van het gezegde dat sommige werkelijkheid iedere fantasie overtreft. Weinreb, geboren in 1910 te Lemberg (Oostenrijk-Hongarije), kwam in 1916 met zijn ouders naar Nederland, waar het gezin zich in Scheveningen vestigde. Hij studeerde economie aan de Nederlandse Handelshogeschool in Rotterdam en deed in 1938 doctoraalexamen. Tot 1940 verzorgde Weinreb een rubriek in Economisch-Statistische Berichten en werkte hij aan een dissertatie over de ontwikkeling van het bouwbedrijf in Nederland. Een promotie en een glanzende carrière als econoom leken in het verschiet te liggen.
De Duitse inval veranderde het leven van Weinreb drastisch. Anders dan veel joodse lotgenoten onderging de man uit Lemberg het aanvankelijk psychische en al snel fysieke geweld van de nazi’s niet noodgedwongen passief, maar speelde hij van meet af aan een actieve, uiterst ingewikkelde rol. Tussen 1941 en 1944 voerde hij een toneelspel op, waarmee hij niet alleen joodse lotgenoten en de bezetter een tijdlang wist te misleiden, maar twintig jaar na de oorlog ook zijn verdedigers.

Aanzien
Weinreb begon zijn later zo omstreden activiteiten naar eigen zeggen omstreeks februari 1942. In die tijd genoot hij als academicus enig aanzien bij de joodse gemeenschap in Scheveningen. Het was echter geen ‘aanzien op afstand’. Al voor de oorlog had Weinreb zich ontwikkeld tot een vertrouwenwekkende figuur die men om raad kon vragen. Tijdens de oorlog bleef hij zijn rol van adviseur spelen — ditmaal om joden te vrijwaren van de dreigende deportatie. Naar eigen zeggen had Weinreb begin 1942 vernomen dat joden de werkkampen konden ontlopen door zich te laten plaatsen op een zogenaamde emigratie-lijst. Hij zou een bedreigde inwoner van Scheveningen hebben geholpen door een schriftelijke verklaring op te stellen waarmee deze uit handen van de Duitse instanties kon blijven. Toen Weinreb merkte succes te hebben, zou hij een eigen lijst hebben opgesteld. Doel daarvan was deportatie van joden te voorkomen. De lijst zou zijn voorgelegd aan de bezetter en daarna goedgekeurd.
Later onderzoek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie wees uit dat de toedracht een heel andere was. Weinreb was al in 1941 met een eigen lijst gekomen en spiegelde de joden voor naar Zuid-Frankrijk te kunnen vertrekken — tegen betaling van honderd gulden per volwassene. Maar het belangrijkste verschil met zijn eigen verhaal: Weinreb had helemaal geen contact met de Duitsers gehad; zijn ‘lijst’ was van a tot z verzonnen.
In de loop van 1942 nam de jodenvervolging ernstiger vormen aan. Onder joden uit Scheveningen en omgeving groeide de hoop dat de Weinreb-lijst hen kon behoeden voor deportatie en gedwongen tewerkstelling. In plaats van terughoudendheid te betrachten, kwam Weinreb met steeds grotere beloften. De oorspronkelijk dertig personen die naar Zuid-Frankrijk mochten vertrekken, waren dertig families geworden. Dit zou Weinreb zelf hebben vernomen van luitenant-generaal Von Schumann. Als bewijs van zijn goede contacten met deze hooggeplaatste Wehrmachtofficier toonde Weinreb een vervalst document waarin de toestemming voor vertrek stond aangegeven. Was getekend: Von Schumann. Dat deze figuur was ontsproten aan de dikke duim van Weinreb, had niemand door. Daarvoor was de vervalsing te geraffineerd. Het was voor joden trouwens praktisch onmogelijk het document te controleren: het zou een gang naar het hol van de leeuw (de gevreesde Sicherheitsdienst) hebben betekend. De gedachte aan controle was de betrokkenen om nog een andere reden vreemd. Wie zou zo’n vervalsing immers bedenken? De gedachte alleen al zou op ongepast wantrouwen hebben gewezen.

Doktertje spelen
Weinreb vormde een team van medewerkers om zich heen dat de formaliteiten voor de komende ‘reis’ naar Zuid-Frankrijk moest regelen: de betrokkenen moesten pasfoto’s inleveren, formulieren invullen en medisch worden gekeurd. De keuringen werden in veel gevallen door Weinreb zelf verricht. Hij wendde voor medisch bevoegd te zijn en vond zo een vrijbrief om ‘doktertje’ te spelen. Het draaide erop uit dat hij, zoals Loe de Jong het in deel zeven van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog omschreef, vrouwen ‘vaginaal toucheerde’. Wie ‘goedgekeurd’ was, werd op de lijst geplaatst en kon wachten op ‘vertrek’. Op 11 september 1942 liep Weinreb tegen de lamp. Hoe dat kwam, is nooit opgehelderd.
Weinreb beweerde kort na de oorlog dat hij was verraden door Bep Turksma, die twee dagen eerder, op 9 september 1942, door de Sicherheitspolizei was gearresteerd. Turksma heeft, zo is later onomstotelijk vastgesteld, Weinreb nooit gekend. Hij moet haar naam voor het eerst hebben gehoord van de polizist Koch, die Weinreb in hechtenis had genomen. Vermoedelijk heeft Koch het verhaal over het ‘verraad van Turksma’ bedacht om Weinreb een alibi te verschaffen na zijn vrijlating. Die vrijlating zou immers opzien baren in de joodse gemeenschap. Verwacht kon worden dat Weinreb door de mand zou vallen en onmiddellijk naar een concentratiekamp zou worden gestuurd. Het tegenovergestelde gebeurde. Weinreb zette zijn reeks fantastische vertellingen voort.
Weinreb hield tegenover Koch gewoon vol dat ‘luitenant-generaal Von Schumann’ bestond. Hij (Weinreb) had de ‘luitenant-generaal’ in 1941 het leven gered bij een verkeersongeval. Von Schumann was natuurlijk bereid hem een wederdienst te bewijzen en onderhield contact met Weinreb via twee tussenpersonen, ‘Von Rath’ en ‘Six’. Zo zou de Weinreb-lijst zijn ontstaan. Koch geloofde Weinreb. In later onderzoek werd de Duitser als ‘een gemakkelijk slachtoffer’ omschreven: hij zou goedgelovig en zelfs wat onnozel zijn. Maar Koch had ook reden tot geloof. Medio 1942 was diverse keren melding gemaakt van corruptie in de gelederen van SS en Wehrmacht. Hoe dit ook zij, Weinreb werd op vrije voeten gesteld. De Duitsers hoopten met zijn hulp (!) ‘Von Schumann’ te kunnen arresteren.

Bluf
De vrijlating verschafte Weinreb een ongekend prestige onder de geregistreerden van zijn lijst. Dat hij al na enkele dagen op vrije voeten was, vormde voor hen het beste bewijs dat de Sicherheitspolizei de lijst had goedgekeurd. Weinreb sprak dat niet tegen en breidde zijn activiteiten zelfs uit. In Den Haag, Rotterdam en Amsterdam installeerde hij plaatselijke vertegenwoordigers. Hij hield de ingeschrevenen nu voor dat er in plaats van één trein drietreinen koers zouden zetten naar de vrijheid. Het was bluf, maar ook een manier om de inmiddels duizenden ingeschrevenen aan zich te binden (het gerucht over de lijst had zich als een lopend vuurtje verspreid). Het geduld van de geregistreerden was echter niet onuitputtelijk. Weinreb zag zich daarom gedwongen een vertrekdatum te noemen: 24 december 1942. Wat er die dag verder ook gebeurde, er vertrok geen trein naar Zuid-Frankrijk. De betrokken joden stonden vertwijfeld op het station te wachten. Wie, ondanks zijn belofte hen uitgeleide te doen, natuurlijk afwezig was: Weinreb. Om opheldering gevraagd, verzon hij een aannemelijk excuus: de treinen konden niet naar Zuid-Frankrijk. Heel Frankrijk was in november 1942 namelijk door de nazi’s bezet.
Raakte Weinreb zo steeds verder verstrikt in zijn eigen web van leugens en bedrog, een uitgesproken verrader was hij (nog) niet. In die tijd hielp hij inmiddels ernstig bedreigde joden onder te duiken en schonk hij een deel van zijn verdiende kapitaal, afkomstig van de geregistreerden, aan het verzet. Maar hij koos niet voor het verzet — kon dat ook niet meer, zelfs als hij het zou hebben gewild. Want de Sicherheitspolizei hield hem nauwlettend in de gaten, in de hoop zo ‘luitenant-generaal Von Schumann’ op te sporen. Weinreb besefte een gebaar te moeten maken. Hij vond iemand bereid zich uit te geven voor contactpersoon ‘Six’. Weinreb repeteerde met deze ‘Six’ een verhaal dat Koch en de Sicherheitspolizei opnieuw zou moeten misleiden. Maar ‘Six’ viel bij de eerste ontmoeting al door de mand. Gevolg: Weinreb werd op 19 januari 1943 opnieuw gearresteerd.

Klikken
Nu het bedrog eindelijk was doorzien, werd hij een willoze prooi in handen van de Sicherheitspolizei. Onmiddellijk na zijn arrestatie biechtte Weinreb het bedrog op en noemde hij de namen van enkele onderduikers die hij hulp had verleend. Omdat de deportatie desondanks dreigde, besloot hij opnieuw zijn ‘onmisbaarheid’ voor de Duitsers te bewijzen. Ditmaal was zijn inzet echter veel minder onschuldig dan bij zijn eerste arrestatie. Speelde hij toen een spelletje met de Duitsers, nu riskeerde hij de levens van enkele tientallen joden door enkele maanden na zijn arrestatie een onderduikadres in Den Haag te verraden. Daarmee bewees hij zijn waarde voor Koch. Weinreb werd weliswaar met zijn gezin naar het kamp Westerbork gestuurd, maar enige tijd later werd hij daar weer uitgehaald, om overgeplaatst te worden naar de strafgevangenis in Scheveningen. Koch meende hem opnieuw te kunnen gebruiken bij opsporing — ditmaal van ondergedoken joden en verzetsstrijders. Weinreb kreeg de opdracht te ‘klikken’: hij moest zijn medegevangenen uithoren en hun informatie doorgeven aan de Sicherheitspolizei. Daar bleef het niet bij. De Duitsers wilden ook dat Weinreb een nieuwe lijst ging samenstellen.
Was het doel van de eerste lijst zelfs Weinreb niet precies bekend, over de tweede lijst kon geen enkel misverstand bestaan: de bezetter hoopte zo onderduikers uit hun schuilplaatsen te lokken. Om geloofwaardig te lijken werd de lijst ook opengesteld voor al gearresteerde joden. Zo konden bewoners van het kamp Westerbork zich op de lijst laten plaatsen in de (ijdele) hoop ditmaal naar Portugal te kunnen uitwijken. Omdat de ‘Weinreb-joden’ enige tijd uitstel van deportatie naar het Oosten werd verleend, ontstond de indruk dat de lijst redding bood. Maar al na enkele maanden hieven de Duitsers de lijst op. De ongeveer negenhonderd joden die hun toevlucht tot de lijst hadden gezocht, werden naar Auschwitz gedeporteerd waar ze bijna allemaal om het leven kwamen. Weinreb begreep nu dat het spel uit was. 7 Februari 1944 dook hij onder.

Dreyfus
Na de bevrijding werd Weinreb op grond van aanklachten uit de joodse gemeenschap gearresteerd. In 1947 kreeg hij drieëneenhalf jaar gevangenisstraf. Later kwam daar nog eens tweeëneenhalf jaar bij. ‘De rechtsorde’, motiveerde De Bijzondere Raad van Cassatie haar strenge oordeel, ‘gedoogt niet dat enig mens in vertrouwen op eigen kunnen en naar eigen morele maatstaven aldus beschikt over het leven en lot van anderen.’ Het vonnis kreeg in de pers geen onverdeeld gunstige ontvangst. Kranten als het roomskatholieke De Linie, het sociaal-democratische Het Vrije Volk en het Nieuw Israëlitisch Weekblad (NIW) koesterden grote twijfels over de rechtsgang. Het NIW vroeg zich voorzichtig af ‘of hier niet een groot onrecht geschiedt aan een man, van wie misschien nimmer alles duidelijk zal worden, maar die getracht heeft alles voor zijn mede-lotgenoten te doen’. Andere kranten gingen nog verder en vergeleken Weinreb met de joodse legerkapitein Dreyfus, die een halve eeuw eerder op grond van vals bewijsmateriaal uit Frankrijk was verbannen. De voormalige verzetsman Frits Kief meende zelfs dat met het vonnis de illegaliteit in diskrediet was gebracht. Weinreb zou illegaal hebben gehandeld en daarvoor nu zwaar zijn gestraft. Op 6 november 1948 schreef Kief in Ons Baken: ‘De Bijzondere Raad van Cassatie heeft slechts schijnbaar Weinreb veroordeeld, in werkelijkheid heeft hij de Illegaliteit de oorlog verklaard.’
Terwijl het proces nog in volle gang was, werd in 1948 in joodse kring een comité opgericht voor vrijlating van en eerherstel voor Weinreb. Het comité was nog niet in actie gekomen of Weinreb had zijn vrijheid al herwonnen. Op 11 december 1948 werd hem, in het kader van het vijftigjarig ambtsjubileum van Koningin Wilhelmina, amnestie verleend.

Zondebok
Daarmee leek de kous af. De zaak-Weinreb werd er een als alle andere oorlogskwesties: niet waard om nog aandacht aan te besteden. Begin jaren zestig behandelde Loe de Jong de jodenvervolging in zijn televisieserie De bezetting, maar Weinreb kwam daar niet in voor. Dat Presser in Ondergang wèl uitvoerig aandacht aan hem besteedde, was een kwestie van verschil in persoonlijkheid. De Jong, die hem na 1945 enkele keren ontmoette, moest niets van de orthodox-gelovige Weinreb hebben en toonde zich ook ongevoelig voor diens ingewikkelde oorlogsverleden. Voor Presser lag dat anders. Hij zag in Weinreb zijn tegenpool: geen bange man die onderdook, maar een man die moed tot verzet toonde. Het joods verzet tijdens de oorlog fascineerde Presser, zoals uit verschillende passages in Ondergang blijkt. Het is alsof hij de lezer èn zichzelf wil overtuigen dat de joden zich niet willoos naar de slachtbank hebben laten leiden. In het geval van Weinreb kwam daar nog iets bij: zijn ingewikkelde spel van leugen en bedrog was na de oorlog afgestraft. Presser zag daarvoor een reden: Weinreb zou tot ‘zondebok’ zijn verheven om het falen van de overige Nederlanders te verdoezelen.
De stellige overtuiging waarmee Presser Weinrebs onschuld verdedigde, liet niet na grote indruk te maken. Eerste-Kamerlid Fred Polak, bekend futuroloog, vroeg minister van Justitie Ivo Samkalden op 25 mei 1965 of deze in Pressers studie geen aanleiding zag tot herziening van het vonnis. Samkalden antwoordde ontkennend: Presser mocht dan wel een ander oordeel over de strafzaak tegen Weinreb hebben, nieuwe gegevens had hij niet aangedragen. Enkele rechtsgeleerden deelden Samkaldens ontnuchterende oordeel: Pressers betoog was emotioneel en sneed juridisch geen hout; Weinreb was in 1948 terecht veroordeeld.
Het gekrakeel rond Pressers oordeel ergerde één persoon in het bijzonder: Vrij Nederland-columniste Renate Rubinstein. Onder de indruk van Pressers relaas was zij nieuwsgierig geworden naar Weinreb, over wie zo veel werd geschreven, maar die zelf niets van zich liet horen. In overleg met Presser nam zij contact op met Weinreb en spoorde hem aan zijn herinneringen aan de oorlog op te schrijven. Dat was niet tegen dovemansoren gezegd: Weinreb had al een begin gemaakt met zijn memoires, maar was daar halverwege mee gestopt. Nu, in 1966, zette hij zich opnieuw aan het schrijven.

Tijl Uilenspiegel
‘Ik schreef deze memoires direct uit mijn herinnering’, zo luidt de eerste zin van de driedelige serie Collaboratie en verzet 1940-1945. Een poging tot ontmythologisering, die in 1969 onder redactie van Renate Rubinstein verscheen. In ruim 1800 bladzijden vertelde Weinreb zijn verhaal: hier en daar spannend, vaker langdradig en vooral: altijd rancuneus. Vrijwel geen van de tegenspelers van Weinreb, of zij nu Duitsers of joden waren, kwam er goed van af. Het beeld dat hij opriep was dat van de ‘burgerlijk ongehoorzame rebel’, van de man die alleen stond in zijn strijd tegen de bureaucratie, die hij telkens te slim af was. In haar ‘verantwoording’, voorafgaand aan het eerste deel, vergelijkt Rubinstein hem met Tijl Uilenspiegel, de legendarische figuur die door zijn streken burgers en overheid belachelijk maakte.
Het boek kwam op het juiste moment: provo roerde zich, studenten liepen te hoop tegen het ‘repressief tolerante’ vaderland, en het Vrij Nederland van Renate Rubinstein zette zich, na een periode van volgzaamheid, af tegen de gevestigde orde. Maar niet alleen in linkse kring mocht Collaboratie en verzet na verschijning rekenen op een gunstig onthaal. De historicus M.C. Brands, leerling en medewerker van Presser, schreef in de Volkskrant van 23 mei 1969: ‘Wat in dit werk ontbreekt of vergeten is, is moeilijk vast te stellen. Volgens een kenner als Presser is dit weinig. Ik kan me dan ook niet voorstellen dat onze minister van Justitie in dit waardevolle document geen aanleiding vindt om stappen te ondernemen. Het wordt hoogste tijd.’ Aanzienlijk scherper uitte zich de schrijver Adriaan van der Veen. Hij deed in een beschouwing in de NRC van 24 mei 1969 een poging het nog altijd bestaande wantrouwen over de integriteit van Collaboratie en verzet in diskrediet te brengen: ‘Aan deze herinneringen van Weinreb zullen alleen mensen twijfelen die ook zo lang weigerden te geloven dat de joden in Polen werden vergast.’

‘Ik gun hem alles’
Ook W.F. Hermans las Weinrebs memoires, zonder dat die enige indruk op hem maakten. Toen De Gids Hermans vroeg een beschouwing te schrijven over Collaboratie en verzet ‘als roman’, antwoordde hij per kerende post zich daar niet aan te wagen. Weinreb liet hem nog onverschillig, zo blijkt aan het eind van zijn brief aan redacteur Sybren de Groot: ‘Ik ben er ten volle van overtuigd dat hij een zielige man is, pechvogel, zondebok, wat je maar wil. Ik gun hem revisie, gratie, amnestie, alles.’
Even later zou de Weinreb-affaire losbarsten. Bep Turksma had een klacht ingediend tegen Weinreb. Tot haar stomme verbazing had ze in Collaboratie en verzet gelezen dat haar verraad op 11 september 1942 de oorzaak was geweest van Weinrebs eerste arrestatie. Turksma voelde zich belasterd omdat ze Weinreb tijdens de bezetting nimmer had ontmoet. Ook bij Renate Rubinstein deed ze haar beklag. Rubinstein maakte zich van de kwestie-Turksma af door op 14 juni 1969 in Vrij Nederland te schrijven dat voormalige leden van de Sicherheitspolizei de lezing van Weinreb kort na de oorlog al hadden bevestigd.
Het optreden van Bep Turksma wekte pas echt de belangstelling van Hermans voor de zaak-Weinreb. Nauwgezet volgde hij haar strijd tegen Weinreb, Rubinstein en Aad Nuis, die in een nawoord van Collaboratie en verzet had gepleit voor herziening van het vonnis van 1948. Turksma’s luidruchtige protest zal Hermans onmiddellijk hebben doen beseffen dat hier meer aan de hand was dan Weinreb deed voorkomen. Renate Rubinstein poogde Hermans in een persoonlijke brief van 13 oktober 1969 tot andere gedachten te brengen. Ze verzekerde hem (‘Beste Wim’) dat alle betrokkenen bij Weinrebs arrestatie diens lezing bevestigden. Daartegen kon Hermans weinig inbrengen: Rubinstein leek in het kader van de uitgave van Collaboratie en verzet het Weinreb-dossier immers geheel te hebben bestudeerd. Toch vertrouwde hij haar niet. En bovendien ergerde hij zich aan de arrogantie waarmee Turksma door Rubinstein was bejegend.

Links-revolutionair
Vooralsnog hield Hermans zijn kruit droog. Onder de tegenstanders van Weinreb waren het vooral Abel Herzberg (in het rooms-katholieke De Tijd) en de onvermijdelijke Henriëtte Boas (in Het Vrije Volk) die de trom roerden. De voorstanders van Weinreb hadden hun bolwerk, althans in de ogen van Hermans, in het linkse Vrij Nederland. In januari en februari 1970 schonk het weekblad veel aandacht aan Weinreb. Columniste Rubinstein hield als Tamar felle pleidooien voor diens rehabilitatie. Op 14 januari 1970 sprak ze schande van minister van Justitie Samkalden, die weigerde het vonnis te herzien. Tamar herhaalde wat al in 1948 door sommige kranten was opgemerkt: dit kon een tweede Dreyfus-affaire worden. Ruim een maand later was die opvatting nog eens in de kolommen van Vrij Nederland terug te vinden, ditmaal verwoord door Igor Cornelissen. In een tweetal artikelen, gepubliceerd op 14 en 21 februari 1970, ging hij nogmaals op diens werk in. Henriëtte Boas aanvallend, schreef hij op 21 februari dat die eenvoudig niet begreep ‘dat linkse mensen zich druk maken over, laat ik maar zeggen, anderen, en zij begrijpt nog minder dat “sympathie” helemaal niet hoeft te betekenen dat men ’s mans opvattingen omarmt. Nog altijd vind ik het een rotvergelijking, maar het moet nu dan maar: Was het niet links dat het indertijd voor Dreyfus opnam terwijl deze Dreyfus toch allerminst linkse sympathieën had?’
Linkse sympathieën — daaraan ontbrak het Cornelissen destijds niet. Hoewel Cornelissen onderkende dat de orthodoxe jood Weinreb bepaald niet links kon worden genoemd, meende hij dat de ‘links-revolutionair’ anno 1970 wel degelijk lering uit Weinrebs gedrag kon trekken: ‘List gebruiken en liegen om een vijandige wereld, met veel fantasie, te bestrijden. In de oorlog voor de illegaal een vanzelfsprekend uitgangspunt, iets waarmee de links-revolutionair ook nu nog geen moeite zal hebben.’ Weinreb was, zo meende Cornelissen op 14 februari 1970, in diens memoires ’tot dezelfde conclusies gekomen als zovelen die zich op een politieke basis, vrijwel overal ter wereld, verzetten tegen bestaande orde en gezag.’
Cornelissens betoog was gefundenes Fressen voor Hermans. Het bewees dat links Nederland het gedrag van Weinreb niet slechts goedpraatte maar zelfs ten voorbeeld stelde als middel in de strijd om de macht in Nederland. De strijd tegen Weinreb was voor Hermans van meet af aan eveneens een strijd tegen Vrij Nederland als symbool van het gehate links. In de De Haagse Post van 4 maart 1970 zette hij de toon: ‘Als je progressief bent en je schrijft in Vrij Nederland, is alles wat Fryderyk Weinreb beweert, echt waar. Als je twijfelt of het waar is, zegt Links dat je rechts bent en dus een grote schurk.’ In werkelijkheid, meent Hermans, interesseert de waarheid omtrent Weinreb links niet. Weinreb ‘zal en moet een Heilige van Links zijn’. En vooral: ‘Hij moet en zal tot een soort Nederlandse Dreyfus worden opgevijzeld.’

Spot
Hermans viel op 4 maart niet alleen het Vrij Nederland-duo Cornelissen en Rubinstein aan, maar richtte zijn peilen nadrukkelijk ook op Presser, met wiens Ondergang de Weinreb-affaire was begonnen. Hermans hield niet van dat boek. Hij vond het ‘onverteerbaar door de meest schaamteloze retoriek’, daarmee doelend op de manier waarop Presser het lot van de joden in de concentratiekampen beschreef. Vooral het feit dat ‘deze historicus’, zoals Presser zichzelf voortdurend in het verhaal presenteert, zich tegenover ‘de lezer’ verontschuldigt voor de gruwelijke zaken die hij beschrijft, wekte Hermans’ spotlust. Zijn boutade getuigde niet van inlevingsvermogen en goede smaak, merkte Vrij Nederland-journalist Jan Rogier op 16 mei 1970 terecht op: ‘Een stuitend procédé en een pijnlijke onthulling, voor zover dat nog nodig was, van de rancune, die Hermans zelfs niet verlaat als hij raakt aan de onbeschermde kern van Pressers leven.’
De affaire was nu volledig tot uitbarsting gekomen. Op 12 maart, een week nadat Hermans in De Haagse Post naar Weinreb en de zijnen had uitgehaald, werd aan de universiteit van Groningen een forum belegd over de kwestie. Daarin hadden onder anderen Hermans en Rubinstein zitting. De laatste, in het nauw gedreven door de steeds sterker wordende twijfel aan Weinrebs oorlogsverleden, verklaarde er zeker van te zijn dat hij was verraden door Bep Turksma. Ze zou dat in het dossier hebben gelezen. Tegen haar bewering werd onmiddellijk geprotesteerd door de aanwezige Bep Turksma. Voor Hermans was de verklaring van Rubinstein de druppel die de emmer deed overlopen. In de periode na het Groningse forum wierp hij zich steeds nadrukkelijker op als verdediger van de beschuldigde Turksma. Bij gebrek aan nieuwe gegevens, verzandde de Weinreb-affaire na 1970. Er verschenen nog wel enige werken pro- en contra-Weinreb, maar hoofdrolspelers Hermans, Rubinstein en Aad Nuis waren in afwachting van het Weinreb-rapport dat het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie in opdracht van de regering voorbereidde.
De bevindingen van de onderzoekers waren vernietigend voor Weinreb en zijn verdedigers. Bep Turksma werd gerehabiliteerd: Rubinsteins herhaalde verzekering een dossier te hebben bestudeerd waarin gewag werd gemaakt van het ‘verraad’ van Turksma, deed het rapport met één zin af: ‘Zij heeft eenvoudig gebluft.’

Ironie
Hermans’ overwinning was totaal. Maar wie zijn artikelen over Weinreb na 1976 ter hand neemt, treft geen tevreden mens. Verbitterd polemiseerde hij verder — niet langer tegen Weinreb, die zijn oorlogsverleden maar liever niet nogmaals oprakelde, maar tegen Aad Nuis en Renate Rubinstein. Zij weigerden het Weinreb-rapport als het laatste woord te aanvaarden. Rubinstein achtte de bewijslast van het rapport niet waterdicht. Op 29 oktober 1988 omschreef ze het rapport in Vrij Nederland als ‘een opeenstapeling van kwaadwillige gissingen’. Nuis had eerder al (in 1979) meer tekst gebruikt: hij schreef een boek tegen het rapport en bestreed Hermans, die hij kenschetste als ‘een rampzalige kletskous’ en ‘de grootste mond van Nederland’.
Het verleidde Hermans tot een nieuwe serie aanvallen op Rubinstein en Nuis waarin hij de polemiek nog eens dunnetjes overdeed. Dat het duo weigerde toe te geven Weinreb verkeerd te hebben beoordeeld, werd een obsessie voor Hermans. Iedereen die maar een vriendelijk woord aan hen wijdde, trachtte hij op zijn nummer te zetten. Zo sprak hij schande van de historicus Schöffer, die het gewaagd had in het Tijdschrift voor GeschiedenisRubinstein ’te goeder trouw’ te noemen. Dat Rubinstein en Nuis zich mogelijk te goeder trouw voor Weinreb hebben ingezet en gaandeweg verstrikt zouden kunnen zijn geraakt in de affaire, is een gedachte die hij nooit heeft willen aanvaarden. Wat dat betreft was Hermans’ eendimensionale mensbeeld zowel zijn kracht als zijn zwakte in de Weinreb-affaire. Zijn kracht, omdat hij haarscherp doorhad wanneer Weinreb en Rubinstein fantaseerden. Zijn zwakte, omdat hij hun ingewikkelde motieven niet doorgrondde en hen alleen maar moreel veroordeelde. Het is niet zonder ironie dat de grote anti-moralist Hermans, die zo scherp en hilarisch de morele verontwaardiging van priesters, dominees en welzijnswerker kon beschrijven, zelf ook leed aan een tekort aan begrip door een teveel aan moraal. Het onbegrip van Hermans, de onverzoenlijke haat waarmee hij hun geen geruisloze aftocht toestond, versterkte de weerstand bij Nuis en Rubinstein om hun ongelijk te bekennen. In het autobiografische verhaal ‘Het grote medelijden’ uit 1967, opgenomen in de bundel Een wonderkind of een total loss, heet het: ‘Ik sla mijn slag niet, ik sloeg erop los.’ Zo was het ook in de Weinreb-affaire. Hij bleef erop los slaan, ook nadat zijn gelijk allang en breed was bewezen. Zijn ‘overwinning’ op Rubinstein en Nuis had daardoor iets van een Pyrrusoverwinning. Hoezeer hij ook gelijk kreeg, het zoet van de overwinning smaakte hem niet. Altijd gelijk maar eeuwig verongelijkt.
Verschenen in Historisch Nieuwsblad 1995 nummer 3

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.