Home Voorpublicatie: Gestapo. Mythe en realiteit van Hitlers geheime politie

Voorpublicatie: Gestapo. Mythe en realiteit van Hitlers geheime politie

  • Gepubliceerd op: 15 december 2016
  • Laatste update 12 apr 2023
  • Auteur:
    Frank McDonough
  • 17 minuten leestijd
Voorpublicatie: Gestapo. Mythe en realiteit van Hitlers geheime politie

Adolf Hitler vond dat iedereen die niet tot de raszuivere ‘nationale gemeenschap’ behoorde moest verdwijnen. Daarom begon de Gestapo met de meedogenloze vervolging van grote groepen gewone mensen, die om verschillende redenen ‘sociale buitenstaanders’ waren.

In de beginjaren van Hitlers bewind was het belangrijkste doel van de Gestapo – de staatspolitie – het uit de weg ruimen van alle politieke en religieuze tegenstand. Halverwege de jaren dertig van de twintigste eeuw kreeg de term ‘objectieve vijand’ een nieuwe definitie, die gebaseerd was op het begrip ‘ras’ en de veredeling daarvan. Er werd een rassenhiërarchie opgesteld van de ‘meest waardevolle’ tot de ‘minst waardevolle’ leden van de ‘nationale gemeenschap’.

Het werk van de Gestapo bestond steeds meer uit samenwerken met de recherche (Kripo) en een groot aantal welzijns- en gezondheidswerkers, die allemaal vastbesloten waren om de ruim gedefinieerde groep ‘sociaal buitenstaanders’ aan te pakken.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Mensen van wie gedacht werd dat ze niet bij de geïdealiseerde, raszuivere ‘nationale gemeenschap’ (Volksgemeinschaft) hoorden, werden voortaan meedogenloos vervolgd. Tot deze ruim gedefinieerde groep ‘asocialen’ behoorden recidivisten, homoseksuelen, zedendelinquenten, prostituees, langdurig werklozen, alcoholisten, bedelaars, criminele jongeren, straatbendes en zigeuners.

‘Rassenhygiëne’

Tientallen jaren voordat de nazi’s aan de macht kwamen, beweerde de pseudowetenschappelijke tak van wetenschap eugenese (rasveredeling) al dat het aantal criminelen en asociale individuen in de maatschappij alleen verminderd kon worden door middel van selectieve voortplanting. De term ‘eugenese’ is bedacht door de Britse wetenschapper Francis Galton. Het begrip ‘rassenhygiëne’ werd voor het eerst gebruikt in een boek uit 1895 van de Duitse arts Alfred Ploetz, die beweerde dat het ‘arische’ Duitse ras superieur was.

Ook in andere landen waren eugenetische ideeën populair. Veel biologen concludeerden dat de verschillen tussen mensen erfelijk waren en niet veranderd konden worden. Dit impliceerde dat het menselijk ras alleen verbeterd kon worden door selectieve voortplanting, zoals dat bij renpaarden en goede hondenrassen werd gedaan.

Eugenese werd niet alleen populair, maar ook respectabel en werd gezien als modern en gebaseerd op wetenschappelijk onderzoek. In 1902 werd in Groot-Brittannië de Eugenics Society opgericht. In 1909 benoemde University College London een hoogleraar eugenese. Nederland kende de in 1930 opgerichte Nederlandse Eugenetische Federatie, en verscheidene hoogleraren hingen de eugenese aan, maar de eugenetische beweging in Nederland is nooit groot geweest. In verscheidene landen werden sterilisatiewetten afgekondigd, waaronder Zwitserland (1928), Denemarken (1929) en Noorwegen (1934).

In 1920 verscheen het boek Die Freigabe der Vernichtung lebensunwerten Lebens van de Duitse advocaat Karl Binding en hoogleraar psychiatrie Alfred Hoche. Hierin werden bepaalde mensen als ‘sociaal of economisch waardeloos’ aangemerkt, vooral ‘ongeneeslijke idioten’ en geestelijk gehandicapten. De auteurs stelden ook dat ongeneeslijk zieken het recht moesten krijgen op hulp bij zelfdoding.

‘Raszuivere en gezonde mensen’

Hooggeplaatste nazi’s waren grote voorstanders van deze ideeën, en als ze aan de macht zouden komen, wilden ze die ideeën stimuleren. Ze werden toegewijde volgelingen van de theorieën van de eugenetisch wetenschappers. Hitlers utopische belofte om een conflictloze, raszuivere ‘volksgemeenschap’ te creëren sloeg aan, vooral bij stemmers uit de middenklasse, die de strenge aanpak van de nazipartij gebaseerd op orde en gezag heel aantrekkelijk vonden.

Enkele dagen nadat de nazi’s in 1933 aan de macht waren gekomen maakte de minister van Binnenlandse Zaken Frick de uitgaveprioriteiten voor de sociale zorg van de nieuwe regering bekend. Er zou geld worden besteed aan alle ‘raszuivere en gezonde mensen’, er zouden grote bezuinigingen worden ingevoerd op uitgaven voor degenen die als ‘minderwaardig en asociaal’ werden beschouwd, en er werd een nieuw, radicaal beleid ‘ter voorkoming van de reproductie van zwaar gehandicapte mensen’ aangekondigd. Op 14 juli 1933 werd het wetsontwerp ter Voorkoming van Erfelijk Zieke Nakomelingen gepubliceerd.

Gedwongen sterilisatie

Iedereen die aan aangeboren zwakzinnigheid, schizofrenie, manisch-depressieve psychoses, epilepsie, de ziekte van Huntington, erfelijke blindheid, doofheid en zware lichamelijke handicaps leed, kon verplicht worden gesteriliseerd. De wet maakte het ook mogelijk om chronische alcoholisten te nomineren voor sterilisatie.

Door latere amendementen van de wet werd een nauwkeurig omschreven medische ingreep, sterilisatie, een ingreep waarvoor dokters en welzijnswerkers ‘sociale redenen’ konden aandragen om die te laten uitvoeren. Rond 60 procent van degenen die gesteriliseerd zijn werd als ‘zwakzinnig’ omschreven. De schattingen van het aantal mensen dat tussen 1933 en 1945 in Duitsland gesteriliseerd is, lopen uiteen van 350.000 tot 400.000.

De eerste stap in elke sterilisatiezaak was de aanbeveling van een arts van de volksgezondheidsdienst, een maatschappelijk werker of de directeur van een openbare psychiatrische inrichting, gevangenis of een openbaar verzorgingstehuis. De maatschappelijk werkers namen medische dossiers, schoolrapporten, arbeidsdossiers en politierapporten door.

De persoon die genomineerd was voor sterilisatie kreeg vervolgens een brief waarin de datum van een afspraak met een plaatselijke arts werd vermeld. Tijdens die afspraak bepaalde de arts of de patiënt gesteriliseerd zou worden. Er werden in totaal 220 erfelijke gezondheidsrechtbanken opgericht voor de uitvoer van het systeem, die geleid werden door twee artsen van de gezondheidsdienst en een jurist. Nog eens 18 rechtbanken namen gevallen van beroep in behandeling. Gevallen van beroep moesten binnen een maand worden afgehandeld.

Volgens de officiële statistieken van het Duitse ministerie van Binnenlandse Zaken werden in 1934, het eerste jaar waarin de wet van kracht was, 32.268 mensen gedwongen gesteriliseerd. Van dit aantal werden er 17.070 als ‘zwakzinnig’ bestempeld (52,9 procent), 8194 als ‘schizofreen’ (25,4 procent) en 4520 waren epileptici (14 procent). Van de rest waren 201 mensen blind en 333 doof.

Er werd 4000 keer beroep aangetekend tegen een bevel van verplichte sterilisatie, maar slechts 441 zaken waren succesvol. Vanwege het grote aantal zaken dat dagelijks behandeld werd, duurde de behandeling van een beroep vaak minder dan een kwartier. Mannen werden door middel van een vasectomie gesteriliseerd; bij vrouwen werden de eileiders afgebonden. Zo’n 5000 vrouwen stierven aan postoperatieve complicaties als gevolg van deze complexe chirurgische ingreep.

Intelligentie en klasse

In 1937 werd huisartsen door staatsambtenaren gevraagd om, wanneer ze een gesprek met kandidaten voor sterilisatie hadden, te vragen naar het werk van de persoon, zijn omgeving en of ze de vuurproef van het leven hadden doorstaan. Er werden intelligentietests toegevoegd aan het proces waarin bepaald werd of iemand gesteriliseerd werd, met algemene kennisvragen als: ‘Wie heeft de Verenigde Staten ontdekt?’, of: ‘Wanneer werd Columbus geboren?’

Artsen nomineerden voornamelijk arme mensen uit de arbeidersklasse. Degenen die het beter hadden, konden zich advocaten veroorloven die namens hen tegen verplichte sterilisatie konden vechten. In Hamburg maakte een groep academici zelfs een kaart waarop stond aangegeven op welke plaatsen in de stad de ‘asocialen’ woonden. De grootste concentratie bevond zich in een arme havenbuurt die voorheen een communistisch bolwerk was.

De criteria die gebruikt werden om fysiek gezonde mensen te steriliseren werden zo opgerekt dat ze op vrijwel iedereen konden worden toegepast. Het raakte in brede kring – bij de politie, de welzijnszorg, onder academici en medici – geaccepteerd dat asociaal gedrag een erfelijke eigenschap was. De redenen die artsen voor sterilisatie gaven werden steeds vaker en duidelijker beïnvloed door vooroordelen tegen bepaalde sociale groepen en vooral bepaalde klassen.

Bedelaars en daklozen werden als typische ‘asocialen’ gezien. In 1933 hadden 500.000 Duitsers geen vast adres. De nazi’s gaven iedere dakloze een ‘Registratieboekje voor daklozen’. Daarin stond in welke plaats ze zich bevonden en in welke daklozenopvang ze hadden verbleven. Degenen die het boekje niet aan de politie konden laten zien als erom gevraagd werd, werden als ‘wanordelijke zwervers’ geclassificeerd en vaak voor onbepaalde tijd in concentratiekampen gevangengehouden. In september 1933 pakte de Kripo in een grote actie 100.000 daklozen op, maar die werden algauw weer vrijgelaten, omdat er destijds nog geen concentratiekampen waren die groot genoeg waren om ze onder te brengen.

Rechtvaardiging

De sterilisatie van ‘asociale’ mensen werd steeds vaker gerechtvaardigd door te stellen dat ze aan de uiterst ruim gedefinieerde ‘aandoening’ ‘morele mentale achterlijkheid’ leden. Hier waren geen medische gronden voor. Een in 1936 opgesteld rapport van de afdeling Rassenhygiëne van het ministerie van Volksgezondheid over 450 sterilisatiezaken vermeldde dat geen van de mensen die deze ‘aandoening’ hadden en gesteriliseerd waren een ‘intelligentietekort’ had.

Wel vertoonden ze wat één medewerker ‘een volstrekte onverschilligheid ten opzichte van morele waarden’ noemde. Een andere vage ‘ziekte’ die werd aangevoerd om sterilisatie te verantwoorden was ‘erfelijke mentale achterlijkheid’. Achtenvijftig procent van alle vrouwen die gesteriliseerd werden in het academisch ziekenhuis van Göttingen zou aan deze pseudoraciale aandoening hebben geleden.

Proefkonijnen

Het rassenbeleid van de nazi’s beschouwde arme probleemgezinnen steeds vaker als handige proefkonijnen voor sociale experimenten. In 1936 onderzochten de plaatselijke autoriteiten van Bremen of lastige, asociale families in goed aangepaste leden van de ‘nationale gemeenschap’ veranderd konden worden.

De nazi’s ontwikkelden sociale-beïnvloedingsprojecten, zoals in de wijk Hashude aan de rand van Bremen. Dit was een afgesloten wijk voor ‘asociale’ gezinnen. De wijk bestond uit 84 L-vormige huizen van ijzer en beton, die niet vernield konden worden en die geen achteruitgang hadden. Elke voordeur was zichtbaar vanuit een uitkijktoren die door bewapende wachters werd bemand. Om de wijk heen stond een dubbele heg, die een hek met prikkeldraad aan het oog onttrok.

De gezinnen die naar Hashude werden gestuurd, werden daarvoor geselecteerd door maatschappelijk werkers. De ouders hadden allemaal een lange geschiedenis van sociale problemen, waaronder alcoholmisbruik, vandalisme en veroordelingen voor kleine vergrijpen. Ze hadden bijna allemaal conflicten met hun buren. Hun kinderen maakten de buurt waarin ze woonden onveilig en gingen niet naar school. In Hashude werden deze probleemgezinnen de eerste zes maanden elke dag onder streng toezicht gehouden. De mannen werden gedwongen om zware arbeid te verrichten, de vrouwen moesten lang achtereen het huis schoonmaken, en de kinderen werden gedwongen naar de kleuterschool in de wijk te gaan.

Wangedrag en overtreding van de regels werden niet getolereerd. Als het gedrag van de gezinnen verbeterde, mochten ze in de rijtjeshuizen in de wijk wonen. De wijk werd in juli 1940 gesloten, omdat veel plaatselijke inwoners die zich wel goed gedroegen vonden dat het slechte gedrag van probleemgezinnen niet beloond mocht worden met goede huizen.

Recidivisten

Een van de groepen die volgens nazitopmannen Heinrich Himmler en Reinhard Heydrich niet veranderd kon worden, bestond uit recidivisten. Een van de minder bekende aspecten van nazi-Duitsland is dat het regime mensen die meerdere misdaden hadden gepleegd meedogenloos vervolgde. Volgens de op 24 november 1933 ingevoerde ‘Wet tegen gevaarlijke carrièrecriminelen’ mochten personen die tweemaal voor een misdrijf veroordeeld waren ‘voor onbepaalde tijd preventief in hechtenis’ worden genomen.

Als een crimineel eerder tweemaal voor een periode van zes maanden veroordeeld was, mocht een rechter hem voor het recentste misdrijf met terugwerkende kracht een gevangenisstraf van vijftien jaar opleggen. Een andere clausule van deze wet maakte het de rechtbank mogelijk om zedendelinquenten ouder dan twintig jaar die meer dan één misdrijf hadden gepleegd te laten castreren.

Van 1934 tot 1939 werden 1808 gevangenen gedwongen gecastreerd. Rond 70 procent van hen bestond uit veroordeelde pedofielen. De op een na grootste groep die gecastreerd werd bestond uit veroordeelde verkrachters. De meeste zedendelinquenten waren tussen de dertig en vijftig jaar oud en kwamen uit de armste milieus.

Criminologen uit nazi-Duitsland beschouwden het castreren van zedendelinquenten als een succes. Ze wezen erop dat minder dan 5 procent van de veroordeelden opnieuw een zedendelict pleegde. De misdaadstatistieken laten een verrassend grote daling in veroordelingen voor zedendelicten in het nazitijdperk zien. De daling was vooral groot tijdens de oorlog, toen de meeste mannen tussen de achttien en veertig jaar in het leger dienden. Van 1939 tot 1943 daalde het aantal veroordelingen voor verkrachting van 7614 naar 2212 – een daling van 72 procent – en seksueel misbruik van kinderen onder de veertien daalde van 6285 naar 2480 – een daling van 60,5 procent.

‘Langzame zelfmoord’

Na 1 januari 1934 had iemand die als ‘gevaarlijke recidivist’ bestempeld was niet eens meer het recht op vrijlating nadat hij zijn gevangenisstraf had uitgezeten. De politie vond dit beleid een enorm succes. In maart 1932 waren er bijvoorbeeld 67 gewapende overvallen in Berlijn, maar in maart 1934 waren dat er 12. Begin 1935 werd deze wet op alle recidivisten toegepast. Op 30 april 1938 waren er maar 701 recidivisten vrijgelaten.

Gevangenisstraffen van onbepaalde tijd bleken voor gevangenen uiterst traumatisch. Fransziska, die enkele malen veroordeeld was voor kleine diefstallen, schreef gefrustreerd aan haar familie: ‘Ik ben totaal verbitterd, ik zit hier maar en ik weet niet waarom en voor hoelang […] Dit is langzame zelfmoord.’

Een andere gevangene, Gustav, die door gevangenismedewerkers als ‘werkschuw’ en een ‘onverbeterlijke dief’ was gebrandmerkt, deed het volgende beroep op de rechtbank: ‘Ik ontken dat ik een “onverbeterlijke dief” ben. Toen ik mijn misdrijven beging was ik nog vrij jong en was ik me nauwelijks bewust van mijn misdaden […], die me nu met afschuw vervullen en die ik zeker nooit meer zal plegen. Ten tijde van bijna al mijn diefstallen had ik het erg moeilijk [en] bij mijn laatste diefstal, die ik in 1930 pleegde, nam ik nauwelijks meer dan ik nodig had om te leven.’

In maart 1937 pakte de Kripo een groot aantal recidivisten op. In totaal werden er 2752 mensen gearresteerd, onder wie inbrekers (938), dieven (741), zedendelinquenten (495) en oplichters (436). Slechts 372 van hen werden later vrijgelaten en 68 overleden terwijl ze in hechtenis zaten. Het beleid van ‘twee misdrijven en je zit voorgoed vast’ werd gestaafd door misdaadstatistieken, die aantoonden dat de meeste misdrijven door recidivisten werden gepleegd.

Een studie van misdaadstatistieken die in 1937 door het ministerie van Justitie werd verricht, concludeerde dat 72 procent van de recidivisten voor hun eenentwintigste voor het eerst veroordeeld was. Men was ervan overtuigd dat recidivisten die ouder waren dan eenentwintig niet meer veranderd konden worden, en dat hen voor onbepaalde tijd gevangenhouden het best was voor de ‘nationale gemeenschap’.

Daling en stijging

Het strenge strafbeleid ten opzichte van kleine criminelen lijkt weinig effect te hebben gehad op het aantal dat werd gepleegd. Het aantal kleine overtredingen steeg van 44.352 in 1939 tot 82.828 in 1943 – een toename van 71 procent.

Op 14 december 1937 vaardigde het ministerie van Binnenlandse Zaken een nieuw decreet uit, getiteld ‘Preventieve misdaadbestrijding’. Hiermee werd de ‘preventieve inhechtenisneming’ van toepassing op alle recidivisten die het publiek ‘in gevaar brachten’. Het was een maatregel die de politie en Gestapo op iedereen kon toepassen wiens gedrag hun niet aanstond.

Het totaalaantal misdaden in Duitsland nam af van 444.036 in 1937 tot 266.223 in 1940. De daling van misdaden door recidivisten was eveneens groot, van 171.430 in 1937 tot 86.668 in 1940.

‘Te dom voor woorden’

De sterilisatiewet was niet van toepassing op criminelen, maar door de officieel erkende aandoening ‘erfelijke zwakzinnigheid’ konden gevangenisdirecteuren, die met gevangenisartsen samenwerkten, opdracht geven om gevangenen te laten steriliseren. Van 1933 tot 1939 werden in totaal 5397 gevangenen gedwongen gesteriliseerd. Velen zouden aan een psychische ziekte lijden of werden als ‘ernstig asociaal’ bestempeld.

Onder hen waren veel daklozen, zware alcoholisten en prostituees. Om een sterilisatiebevel te rechtvaardigen gebruikten gevangenisartsen vaak omschrijvingen als ‘mentaal inferieur’ of ‘te dom voor woorden’ in hun rapporten. Wat vrouwen betreft was het oordeel ‘moreel instabiel’ of ‘seksueel grillig’ goed genoeg om een eind te maken aan het recht om kinderen te krijgen.

In de oorlog werd de aanpak van recidivisten nog strenger. Op 5 september 1939 werd het decreet tegen ‘nationale lastposten’ uitgevaardigd. Dit decreet was bedoeld voor drie typen criminelen: degenen die hun voordeel deden met de verduistering, dieven en asociale saboteurs. Het decreet tegen ‘gewelddadige misdadigers’ van 5 december 1939 gaf de rechtbank veel meer bevoegdheden om gangsters en gewelddadige criminelen aan te pakken. Het aantal gevangenen nam toe van 120.000 in 1939 tot 200.000 in 1945.

Geheim vernietigingsprogramma

Op 20 augustus 1942 zei Adolf Hitler tegen een jurist dat het verkeerd was om ‘crimineel ongedierte in de gevangenis’ te houden, terwijl de ‘voortreffelijkste’ exemplaren van het Duitse ras werden opgeofferd op het slagveld. De implicatie was dat criminelen die in de gevangenis zaten nog steeds beter af waren.

Otto Georg Thierack, de nieuwe minister van Justitie, nam de uitdaging meteen aan. Op basis van een clandestiene overeenkomst met de SS onder leiding van Himmler begon hij een geheim vernietigingsprogramma, dat speciaal op het doden van asociale gevangenen was gericht.

Degenen die werden geselecteerd werden naar concentratiekampen overgeplaatst, waar ze aan ‘vernietiging door arbeid’ werden onderworpen, wat een eufemisme was voor uithongering en dwangarbeid tot de dood erop volgde. De ‘algemene overplaatsing’ van asociale gevangenen begon in oktober 1942, maar de individuele overplaatsing van geselecteerde gevangenen ging tot het eind van de oorlog door.

De meeste gevangenen gingen naar concentratiekampen in Duitsland, wat georganiseerd werd door de Kripo, vaak geholpen door de Gestapo. Het vervoer van de gevangenen gebeurde met grote vrachtwagens of speciale treinen. Er zijn naar schatting zo’n 20.000 gevangenen naar concentratiekampen gestuurd, van wie maar weinigen het overleefd hebben.

Werkloosheid als misdrijf

Wie verder door de nazi’s als sociaal buitenstaanders werden geclassificeerd waren de langdurig werklozen. De straf voor werkloosheid was dwangarbeid, hoewel werkloosheid voorheen nooit als misdrijf werd beschouwd. Op 26 januari 1938 berichtte Heinrich Himmler de Gestapo en Kripo over zijn plan om door het hele land verrassingsinvallen te doen, een campagne die hij de ‘Nationale campagne tegen de werkschuwen’ noemde. Het decreet definieerde de ‘werkschuwe’ als iemand die geschikt was om te werken, maar om onduidelijke redenen tweemaal ontslag had genomen.

De Gestapo had zich nooit eerder op deze manier op langdurig werklozen gericht. Aan plaatselijke arbeidsbureaus werd gevraagd om Gestapo-agenten de namen en adressen te geven van personen die langdurig werkloos waren. Het doel van deze grote opruiming van werklozen was niet alleen raciaal: Himmler wilde de extra arbeidskrachten dwingen om in de fabrieken te werken die aan de concentratiekampen werden toegevoegd.

De opdracht die de Gestapo kreeg stelde nadrukkelijk dat de Gestapo alleen degenen moest oppakken die ‘bereid waren om te werken’ en dat de volgende categorieën niet in aanmerking kwamen om gearresteerd te worden: alcoholici, zigeuners, oude mensen, daklozen en recidivisten. ‘Operatie werkschuw’ begon op 21 april 1938 en duurde negen dagen. Volgens één rapport werden er 1500 ‘asocialen’ opgepakt en naar concentratiekampen getransporteerd.

Zwarte driehoek

Heydrich vond dat de Gestapo het begrip ‘werkloos’ lang niet ruim genoeg had geïnterpreteerd. Hij droeg daarom de Kripo op om langdurig werklozen op te pakken en daarbij veel grondiger te werk te gaan dan de Gestapo. Op 1 juni 1938 kreeg de Kripo opdracht om per districtsbureau 200 werkloze ‘asocialen’ te arresteren. Van 13 tot 18 juni 1938 arresteerden Kripo-agenten 8000 ‘asocialen’, onder wie niet alleen langdurig werklozen, maar ook daklozen, bedelaars, criminelen en zelfs enkele zigeuners. Er bevonden zich verder verscheidene dronkaards en pooiers onder de arrestanten. Deze arrestaties waren bedoeld om alle ‘asocialen’ in de onderklasse te waarschuwen dat als ze bleven weigeren om te werken, ze in een concentratiekamp zouden belanden.

‘Asocialen’ kregen een zwarte driehoek op hun kampkleding. Het was de bedoeling dat ze door hun verblijf werden ‘opgevoed’ en dat ze betrouwbare leden van de ‘nationale gemeenschap’ zouden worden. In tegenstelling tot de politiek, religieus of crimineel gevangenen was er bij de ‘asocialen’ geen sprake van groepssolidariteit. Ze werden door de SS-bewakers als dom, lui en laf beschouwd. Alleen homoseksuelen en Joden bekleedden een lagere positie in de concentratiekamphiërarchie.

De meesten van hen waren gewoon kwetsbare, geïsoleerde en vaak gedesoriënteerde mensen die niet in staat waren zich aan te passen aan de maatschappij of die het leven niet aankonden. Het sterftecijfer voor ‘asocialen’ lag veel hoger dan voor politiek of religieus gevangenen. Velen stierven tijdens het zware werk dat ze in de wintermaanden buiten in steengroeven moesten verrichten.

De politiek gevangenen, die door de SS-bewakers als principiële, hardwerkende mensen werden gezien, kregen de opdracht om nieuwe ‘asocialen’ hun werktaak te geven. Op 18 juni 1940 beval de Rijksveiligheidsdienst dat ‘asocialen’ of recidivisten de gevangenis of het concentratiekamp nooit meer mochten verlaten. Naarmate de kampen met ‘asocialen’ werden gevuld, werd het regime veel bruter en werd het gekenmerkt door dwangarbeid, straffen en zelfs medische experimenten.

Door Frank McDonough

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 1 - 2017