Van sommige boeken heb je direct hoge verwachtingen. Een goed voorbeeld is deze nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis over de jaren 1560-1700. Ten eerste zullen talrijke leesgrage Nederlanders belangstelling hebben voor zo’n onderwerp, zeker de historici onder hen. Ten tweede gaat het hier om de uitvoering van een plan dat bekostigd wordt door de Nederlandse Taalunie, krachtens besluit van het Comité van Ministers. Die ministers vormen dan wel een anticlimax, maar verder lijken alle garanties aanwezig voor een product van hoge kwaliteit. De kwantiteit is met duizend bladzijden zonder meer verzekerd. Het is dan ook een goed en een belangrijk boek geworden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De lezer blijft wel even in spanning voordat hij helemaal overtuigd is. Misschien geldt dat niet voor liefhebbers van modern en eigentijds. Die zullen er al bij het lezen van de inleiding met blijdschap en dank kennis van nemen dat het hier gaat om ‘een functionalistische geschiedenis, waarin de literatuur wordt ingebed in een veranderende samenleving’. Dat is wat thans de wetenschap wil, en de auteurs vertellen dus de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde in een doorlopend verhaal, met die literatuur in het middelpunt, of, zoals zij het zelf uitdrukken, ‘in samenhang met gelijktijdige verschijnselen’, en met ‘aandacht voor de functie van teksten in hun historische context’.
Het heeft resultaat afgeworpen. De methode blijkt bijvoorbeeld uitstekend geschikt om ons ervan bewust te maken dat de Nederlandse Republiek groter was dan het gewest Holland. Friesland komt in beeld, Groningen, Overijssel, en het duidelijkst van al de kleine provincie Zeeland, die met Jacob Cats in de hoofdrol een krachtig letterkundig leven kende. Interessant is ook hoe de vrouw bij elk onderdeel en in elke periode steeds haar bijzondere plaats krijgt.
Soms nemen we de historische context op de koop toe. Zo verging het althans mij meer dan eenmaal als ik weer eens een partijtje lofgedichten tegenkwam op een geslaagde belegering of ander opmerkelijk historisch feit. Maar over het geheel genomen wordt de doelstelling zeker waargemaakt, en is dit literatuurgeschiedenis in context.
Kleine auteurs
Daar moeten we misschien tevreden mee zijn, maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Alle bedoelingen van de Taalunie en het Comité van Ministers ten spijt, willen gewone historici die niet gespecialiseerd zijn in de literatuur zo’n handboek toch het liefst gebruiken als een encyclopedie van de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde. En al mogen we de ogen er niet voor sluiten dat het boek niet met die intentie is geschreven, die duizend bladzijden laten ons toch niet zonder verwachting. Het lukt heel aardig zo met deze nieuwe geschiedenis van de letterkunde om te gaan.
Het gaat niet altijd even gemakkelijk. Vooral het eerste hoofdstuk kan de lezers voor problemen stellen. Ik had bij het lezen enigszins het gevoel dat er iets moest zijn weggevallen dat we voor een goed begrip niet konden missen. Het boek vertelt hoe de renaissance hier te lande doorbrak. Vervolgens wordt dan de literaire productie gemeten. Maar er wordt niet de tijd genomen eerst rustig uit te leggen wat we met dat woord ‘renaissance’ bedoelen. Je zou dan zeggen dat het niet voor onderwijsdoeleinden gebruikt kan worden – of het niveau van de student in de letteren moet flink gestegen zijn sinds ik de universiteit verliet.
Vanaf hoofdstuk 2 wordt het makkelijker, maar dat komt misschien ook doordat we vanaf de val van Antwerpen voornamelijk in de Noordelijke Nederlanden verkeren.
De lezer moet de gewenste gegevens wel zelf bijeenzamelen. De inleiding waarschuwt ons al direct dat periodisering en systematiek de indelingscriteria zijn geweest, waardoor de aandacht voor een individuele auteur gespreid kan zijn over verschillende hoofdstukken en paragrafen. Zo moet dat ook, vinden zij. ‘De literatuurgeschiedenis is te rijk, te veelzijdig en te ingewikkeld om haar te kluisteren in de boeien van naast, boven en onder elkaar geplaatste auteurscarrières en œuvre-overzichten.’
Lezers moeten dus flink gebruikmaken van de indices – registers worden die hier genoemd – en dat blijkt dan enerzijds veel op te leveren, omdat er allerlei kleine auteurs in staan, zoals Gillis Quintijn of Willem de Swaen, om slechts twee heel verschillende zijstraten in te slaan. Anderzijds moeten we voor de groten nogal druk bladeren, maar juist voor hen kan men daar dan weer de inhoudsopgave naast leggen, zodat het in de praktijk nogal meevalt.
Bovendien – en dat is het belangrijkste: het loont de moeite. Hooft en Bredero worden als lyrisch dichters zo fraai neergezet dat je best nog wat wilt wachten op de verdere typering van hun toneelwerk. Cats als dichter van Houwelick wordt zo helder geschetst dat je al gaat uitkijken naar een karakteristiek van zijn Spiegel en Trou-ringh. Sommigen zal het herhaald in- en uitstappen echter te veel kunnen worden, vooral als ze in Vondel geïnteresseerd zijn.
Vondel komt na een dozijn losse vermeldingen echt goed binnen op bladzijde 230 met Het Pascha, maar moet op diezelfde pagina zijn plaats alweer afstaan aan Abraham de Koning. En zo blijven Vondels tijdgenoten hem voor de voeten lopen. Maar hij komt telkens terug, en verdient dat natuurlijk ook, al klinkt mij de lof voor zijn hekeldichten altijd enigszins obligaat in de oren. Ik heb tot nu toe tevergeefs gezocht naar de man of vrouw die kan lachen om de ‘Uitvaart van Orfeus’ of ‘Een otter in ’t bolwerck’. Zou ik met Mieke Smits en Karel Porteman er nu werkelijk ineens twee tegelijk gevonden hebben?
Jan Stront
Een laatste vraag die het boek bij mij opriep: wat zijn eigenlijk de grenzen van de literatuur? Als het gaat om poëzie, nemen de auteurs een ruim standpunt in. Frederick de Vrij, schrijver van het onbeholpen rijmwerk dat onder de naam ‘Anatomia’ verscheen, rekenen ze royaalweg tot de ‘protestantse dichters’, en zelfs in de psalmberijming van Datheen beluisteren ze ‘dichterlijke vaart’. Ook bij het verhalend proza selecteren ze in elk geval niet op kwaliteit, als niet alleen D’Openhertige juffrouw, maar ook de pornografische verhalen van Jan Stront door de mazen van het net glijden.
Voor de historici zijn ze echter buitengewoon streng. Het blijft bij Hooft en Brandt, die allang in de canon waren opgenomen. Baudartius valt inderdaad in een andere klasse. Maar ik dacht toch even aan hem toen ik zag dat de schrijvers zich verbaasden over de literaire kwaliteit van de Statenvertaling, terwijl Revius toch in de hele kring van medewerkers daaraan de enige belletrist was. Zou die kwaliteit iets te maken kunnen hebben met de eigenlijke vertalers, onder wie de geschiedschrijver Baudartius?
Nu, daar moeten ze nog maar eens een artikel over schrijven. Voorlopig hebben ze met dit monumentale handboek genoeg gedaan.
A.Th. van Deursen is emeritus hoogleraar nieuwe geschiedenis aan de Vrije Universiteit en auteur van Maurits van Nassau. De winnaar die faalde (2000) en De last van veel geluk. Geschiedenis van Nederland 1555-1702 (2004).