De gebroeders De Witt werden in 1672 op gruwelijke wijze vermoord door boze Hagenaars. Het was niet de enige keer dat regenten de allesverscheurende haat opriepen van het ‘grauw’. Wat was de oorzaak van deze haat? En waarom richtte die zich nooit op de prinsen van Oranje?
Jacob de Witt, de vader van de gebroeders, was een goede vriend van Jacob Cats. Als moralist en opvoeder was hij sterk aan Cats verwant. Hij was alleen een minder begaafd dichter. Het weerhield De Witt er niet van de levenslessen voor zijn zoons op rijm te zetten. Veel van die lessen gaan over jaloezie. Hoe die te vermijden? Hoe er ongevoelig voor te worden? Als elke zeventiende-eeuwer kende hij het schrijnende gevoel. Hij dichtte:
Een ander benijden,
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Is zich zelven snijden.
Jaloezie is zelfamputatie. Daarom doet het zo’n pijn. Daarom is het ook zo belangrijk ervoor op je hoede te zijn. Want de pijn die anderen voelen als ze jaloers op je zijn, zouden ze wel eens op jou kunnen wreken. Waar anderen zichzelf snijden, loert het gevaar dat ze jou gaan snijden.
Overigens was dit gedichtje geen oproep aan zijn zoons Johan en Cornelis om hun ambities te laten varen. Verre van dat; hun vader stelde hoge eisen. Maar hij begreep heel goed dat juist voor de ambitieuzen in deze wereld de valkuilen talrijk waren. Het einde van de broers laat op aanschouwelijke wijze zien dat ze niet aan jaloezie zijn ontkomen.
Gewone jongens
Dit artikel gaat over jaloezie in een standensamenleving. Tijdens het onderzoek voor mijn dubbelbiografie van Johan en Cornelis de Witt werd ik vaak in verwarring gebracht door de standensamenleving. Want hoewel de gebroeders De Witt overtuigde republikeinen waren, felle tegenstanders van machtsopeenhoping in één persoon, vergaarden ze macht wanneer ze maar konden. Dat vond ik ongerijmd. Nog vreemder kwam mij de sympathie voor die de lagere standen koesterden voor het Huis van Oranje, waarvan de prinsen als geen ander streefden naar het vergroten van de maatschappelijke ongelijkheid. Al even ongerijmd leek mij de haat die groeide bij de lagere standen jegens de regenten, hun burgerbestuurders. Hoewel de lagere standen formeel geen enkele invloed hadden in het openbaar bestuur, werd regentenhaat een doorslaggevende politieke factor in de levens van Johan en Cornelis.
Er zijn veel oorzaken aan te wijzen die hebben geleid tot de verschrikkelijke dood van de gebroeders De Witt. Maar het feit dat ze burgers waren, ‘gewone’ jongens in een ongewone tijd, beschouw ik als een van de belangrijkste oorzaken. In zeker opzicht zijn hun lotgevallen te beschouwen als een mislukte poging tot sociale stijging.
Als we de werking van de standensamenleving willen begrijpen, moeten we een ervaringsdeskundige aan het woord laten die tegelijkertijd een voor ons begrijpelijke verwondering aan den dag legt. Alexis de Tocqueville, als edelman een ervaringsdeskundige pur sang, was tevens een virtuoos in de vereiste verwondering. In 1831 maakte hij een lange reis door de Verenigde Staten en schreef hierover een belangwekkend boek: Over de democratie in Amerika. In Amerika was toen al enige tijd het grootste experiment van de moderne tijd gaande: een samenleving met gelijke rechten en plichten voor iedereen.
Tocqueville noemde de Amerikaan ‘de democratische mens’, alsof een volstrekt nieuw mensentype was geboren. Dat was natuurlijk niet het geval. Bijna alle Amerikanen waren afkomstig uit het oude Europa, en reageerden met dienovereenkomstige reflexen. In de democratische mens school, kortom, nog altijd de hiërarchische mens Hij beschreef de gedragingen van de oude mens in een nieuwe situatie. Dat maakt de beschouwingen van Tocqueville zo interessant. Want het is opvallend hoeveel overeenkomsten zijn aan te wijzen tussen de vroege Amerikaan, de ‘democratische mens’, en de Nederlanders uit de zeventiende eeuw.
Standenmaatschappij
In de standenmaatschappij, zegt Tocqueville, was ieder individu gebonden aan de positie waarin hij was geboren. Zijn stand was zijn hele horizon. Hij wist dat God de wereld op deze hiërarchische manier had ingericht, omdat de mens nu eenmaal fundamenteel ongelijk was. De personen met de edelste ziel stonden boven aan de rangorde, omdat God aan hen het bestuur toevertrouwde. De goddelijke makelij van de rangorde vormde een belangrijk gegeven, want hierdoor had de mens vrede met zijn toestand. De standensamenleving zorgde voor een aantal belangrijke maatschappelijke deugden. De inwoner van de standensamenleving was rustig, gezeglijk en dociel.
Nee, dan de democratische mens. In Amerika zag Tocqueville hoe het uitpakte wanneer iedereen gelijk was en vrij. Luister naar zijn bevindingen: ‘Wanneer de onderscheidingen van klasse vervagen en wanneer de privileges worden afgeschaft, wanneer bezit verdeeld raakt en opvoeding en vrijheid toekomen aan iedereen, wanneer dat gebeurt, komt in de verbeelding van de arme man het verlangen op naar comfort en weelde, en de rijke man wordt bang die te verliezen.’ Niemand is zijn positie meer zeker. Met het wegvallen van de verschillen zijn ook de behoeften van iedereen gelijk geworden, en daarmee ook de weg naar vervulling van die behoeften. Daarom is ‘de democratische mens’ vervuld van afgunst. Tocqueville: ‘Ik heb in Amerika geen burger ontmoet die nog zo arm was of hij wierp een blik van hoop en jaloezie naar de genoegens van de rijken.’
Tocqueville geeft toe dat men in de standensamenleving veel ellende aantrof. Maar in ieder geval bleef de menselijke ziel ‘onbeschadigd’. Wat gebeurt er echter met iemand die zijn falen slechts kan toeschrijven aan zijn eigen onvermogen? Aanvankelijk zoekt zo iemand een onderkomen in de Amerikaanse Droom, waarin hij kan geloven dat hij van bediende tot meester zal opklimmen. Maar wanneer sociale stijging uitblijft, raakt zijn ziel wel degelijk verwond. Dan slaat zijn optimisme om in bitterheid. Tocqueville trof bij vele Amerikanen dan ook een intense zelfverachting en haat jegens hun meesters aan.
In Amerika bleek vrijheid helemaal niet samen te gaan met gelijkheid. Vrijheid maakte de ongelijkheid juist ondraaglijker. Dat zag er in de praktijk als volgt uit: ‘De democratische mens wacht niet dan met onverholen tegenzin bevelen van zijns gelijken af. Hij weigert hem betere inzichten toe te kennen dan hij zelf heeft, hij wantrouwt diens opvatting van recht en beschouwt zijn mogelijke invloed met achterdocht.’ Samenvattend constateerde Tocqueville dat samenwerken en regeren in een volstrekte democratie onmogelijk zijn. Hij zag in de persoon van de president de enige oplossing om redenen waarmee elke zeventiende-eeuwer zou hebben ingestemd. De president stond, aldus Tocqueville, ‘onbetwist boven alle burgers’, en daarom wekte hij ‘niemands jaloezie’ op. En omdat niemand jaloers op hem is, kan hij leiding geven.
Brede burgerij
Iemand als Tocqueville zou de Nederlandse standensamenleving hebben getypeerd als plat. Er was immers geen koning met een groot hof, en adel moest men in de Republiek met een lampje zoeken. Hierdoor was het hiërarchische bouwwerk veel minder hoog dan elders in Europa. Tocqueville zou tevens opmerken dat de afstand tussen de verschillende standen gering was. Een rijk vertegenwoordigde middenstand zorgde ervoor dat de maatschappij minder de vorm had van een piramide, en meer de omtrekken van een bult met een ronde top. Hoeveel verschillende standen er precies werden onderscheiden, is onduidelijk. Gangbaar is de weergave dat het kleine beetje adel samen met de regenten de top uitmaakte, en dat de basis werd gevormd door de bezitloze massa, het ‘grauw’. Daartussenin bevonden zich de ‘brede burgerij’ en de ‘smalle burgerij’ – zo genoemd naar de omvang van hun financiële middelen.
Deze platte standenbult werkte in het nadeel van diegenen die niet van adel waren, maar wel het gezag uitoefenden: de stedelijke regenten. Gezag ontstaat pas als iemand autoriteit wordt verleend. Dat was lastig als je niet van adel was. Daarom deden Nederlandse regenten er alles aan om adellijk te lijken. Ze gingen zich rijker uitdossen. Ze reden in koetsen, waarop hun familiewapen prijkte. Ze kochten heerlijkheden en lieten zich Heer van zus en Vrijheer van zo noemen. Ze bewoonden kasten van huizen. En ze sloten hun regentenklasse zoveel mogelijk af, om sociale mobiliteit te weren. Ze deden er, kortom, alles aan om hoogte te winnen, om los te komen van de standen onder hen, omdat hiërarchie en regeringsbevoegdheid twee kanten waren van dezelfde medaille.
De ruimte die de burgerregeerders hadden voor het scheppen van maatschappelijke afstand was echter zeer beperkt. Een regentenwoning mocht nog zo groot zijn, ze stond wel midden in de gemeenschap. Iedereen wist het huis van de burgemeester of de belastinginner te vinden. En als de onvrede groot genoeg was, ging men over tot huisplundering. Huisplundering is wel de meest aanschouwelijke manier om iemands status teniet te doen. De oorzaak kon velerlei zijn. Vaak volgde ze pas na een lange opeenhoping van grieven. Huisplunderingen vonden de gehele zeventiende en achttiende eeuw plaats.
Bij een huisplundering verzamelde zich een meute van honderden mensen, meestal uit de lagere standen. Zingend en scanderend trok men op naar de woning van een gehaat persoon, die vaak al was gewaarschuwd en met beloften en dreigementen de plundering trachtte af te wenden. Soms slaagde hij daarin, soms ook niet. Een huisplundering was als een verwoestende tornado. Kasten werden stukgeslagen, servies aan scherven gegooid, borstbeelden door het raam gemikt, behang van de muren getrokken – net zo lang tot van de trotse burgermanswoning een tochtig karkas resteerde. Vaak bracht de bewoner van het huis het er levend af. Maar nu zijn bezit was verpletterd, was zijn maatschappelijke positie dat ook – wat precies de bedoeling was.
Er zijn geen huisplunderingen bekend van hoge adel, laat staan van prinsen van Oranje. Burgers plunderden uitsluitend burgers. Men koestert immers geen jaloezie jegens onbereikbare personen, maar alleen jegens gelijken en vooral: bijna-gelijken. En net als in het Amerika van Tocqueville was in de Nederlandse Republiek aan bijna-gelijken geen gebrek. Dat was ook precies wat Jacob de Witt deed: hij waarschuwde zijn zoons voor de agressie in een platte standensamenleving.
Praalzucht
Zoals vader De Witt zijn kinderen poogde uit te rusten voor de strijd van hun tijd, zo deed een predikant als Willem Teelinck dat in de Middelburgse kerk. Luister bijvoorbeeld naar een van de preken die hij in 1626 bundelde onder de titel Spiegel der Zedigheid. Hierin luidde hij de noodklok over een maatschappelijke ramp die zich onder zijn ogen voltrok. Men respecteerde namelijk de klare lijnen van de standensamenleving niet meer.
‘Gewone dienstmeiden lopen er tegenwoordig bij als jonkvrouwen,’ tierde de predikant, ‘Iedereen is door praalzucht bevangen.’ Het gevolg was een grote chaos. ‘De arbeider, de ambachtsman, de winkelier, de koopman zijn allemaal door elkander geslagen. En de schoolmeester, de procureur, de klerk, de advocaat, de edelman en de burger liggen ook al zeer verward overhoop.’
Teelincks oplossing: kleedt u naar uw beroep en naar uw stand. God had niet voor niets verschillende stoffen geschapen. Laken was voor de ambachtsman, fluweel voor de regent. Maar als de ambachtsman fluweel gaat dragen, loopt de openbare orde gevaar. ‘Dat kan niet deugen,’ riep Teelinck zijn toehoorders toe, ‘want het doel van kleding is het onderscheid tussen beroepen en mensen.’
Zeker, tussen de verschillende standen in de Nederlandse Republiek bestond relatief weinig hoogteverschil. Maar er was één uitzondering. Er gaapte namelijk een grote kloof tussen de prins van Oranje en de rest van de mensheid, de regenten incluis. De prinsen van Oranje behoorden tot de hoogste adel van de Republiek. Als stadhouder vervulden ze een functie die uitsluitend door hen kon worden vervuld. Het was de enige functie waarmee formeel gezag kon worden uitgeoefend over alle verschillende gewesten. Aan de functie was tevens het opperbevelhebberschap van het leger verbonden.
De informele kant van de maatschappelijke ongelijkheid was nog veel belangrijker. De prinsen bezaten iets wat niemand verder had: charisma. Voor het gewone volk behoorden zij tot een andere orde, tot een sprookjeswereld. Als zij zich in het straatbeeld van Den Haag mengden, werden ze aangegaapt en nagestaard. Ze waren blikvangers, idolen. Toen de Haagse schoolmeester David Beck op een dag in 1624 de jonge prins Willem II met enkele edelen een balspel zag spelen, was hij zo gefascineerd dat hij zomaar een uur lang bleef kijken. Op zo’n betoverde aandacht hoefden regenten niet te rekenen. Deze uitstraling, gevoegd bij de functies van stadhouder en opperbevelhebber, had de prinsen een nagenoeg onaantastbare positie in de Republiek verschaft, inderdaad een positie die zo hoog was dat ze, om met Tocqueville te spreken, ‘niemands jaloezie’ opwekten. Tot 1650 maakte de prins van Oranje deel uit van het staatsbestel, maar daarna trad een uitzonderlijke periode in.
Machtsvacuüm
Het bewind van de gebroeders De Witt viel tussen 1650 en 1672, de periode die het Eerste Stadhouderloze Tijdperk wordt genoemd. Stadhouderloos omdat in 1650 Willem II, de prins van Oranje, was gestorven en de zuigeling Willem III hem voorlopig niet kon opvolgen. De dood van de stadhouder schiep een machtsvacuüm waarvan de regenten van Holland eensgezind gebruikmaakten. Voor het eerst in haar geschiedenis was de Republiek helemaal vrij van semi-koninklijke trekjes. Voor het eerst was ze 24-karaats burgerlijk. Het was een opwindende tijd met tal van mogelijkheden. Van alle jongemannen met talent die hiervan profiteerden, kwam Johan de Witt het snelst bovendrijven. In 1653, drie jaar na de dood van de prins, werd hij op 28-jarige leeftijd benoemd als raadpensionaris van Holland. Hij was de jongste raadpensionaris ooit.
Als raadpensionaris vervulde hij de rol van voorzitter van de Staten van Holland. Normaal waren Holland en de prins van Oranje twee grootheden die elkaar in toom hielden. Maar door het ontbreken van de stadhouder werd die delicate balans verbroken. Holland kreeg veel meer macht dan het voorheen ooit had gehad. En daarmee kreeg Johan meer macht dan zijn voorgangers ooit hadden gehad. Hij werd de feitelijke leider van een min of meer nationale regering. Maar daarmee werd hij nog niet de persoon die, in de woorden van Tocqueville, ‘onbetwist boven alle burgers’ stond. Want de enige instantie die ‘niemands jaloezie’ opwekte, was weggevallen. Ook al waren gewone burgers in dit vacuüm gesprongen, het landelijke gezag was deze belangrijke kwaliteit kwijtgeraakt. Meer nog: de aanhangers van de kleine Willem III begonnen steeds meer te geloven dat de regenten, en dan vooral de gebroeders De Witt, jaloers waren op de prins van Oranje.
Als geen ander hebben de gebroeders De Witt de valkuilen meegemaakt van de zeventiende-eeuwse standensamenleving. Johan, geboren in 1625, en Cornelis, geboren in 1623, waren als zoons van een vooraanstaande regent in Dordrecht tot een rol in het openbaar bestuur voorbestemd. Hun loopbanen vertoonden elk hetzelfde profiel: een steil stijgende helling die leidde naar een egale hoogvlakte, abrupt afgebroken door een diep ravijn. De helling voerde hen naar de macht, de afgrond werd hun dood.
Moordcomplot
Als we van iets nabijer naar die hoogvlakte kijken, dan zien we dat de ondergrond ook daar zijn oneffenheden vertoonde. Dan zien we gaten en kuilen die vooral in hun diepte verschilden van de dodelijke kloof aan het einde. Twee incidenten wil ik noemen, ongelukken in het landschap van de Nederlandse standenmaatschappij, omdat die tonen op welke wijze het gezag van Johan en Cornelis onderhevig was aan afgunst.
Het eerste incident betreft Johan. Het overkwam hem aan het begin van zijn loopbaan als raadpensionaris. Johan was dagelijks omringd door tal van bedienden, schrijvers en klerken. Hij wilde door hen met gepaste eerbied worden benaderd. Daarom eiste hij onder meer dat ze hun hoed voor hem afnamen wanneer hij hen aansprak. Het tekende de informele omgang op het Binnenhof dat men nogal verbaasd opkeek van deze instructie. Eén klerk weigerde. Het paste niet bij zijn gevoel van eigenwaarde om de hoed af te nemen. Tocqueville zou onmiddellijk een halsstarrige democratische mens hebben herkend, die ‘met onverholen tegenzin bevelen van zijns gelijken’ ontvangt. De klerk gehoorzaamde uiteindelijk, maar heeft Johan de vernedering nooit vergeven. Hij werd een spion voor de tegenpartij en smeedde zelfs moordcomplotten.
Het andere incident vond plaats in de nasleep van de befaamde Tocht naar Chatham in de zomer van 1667, het hoogtepunt van Cornelis’ carrière. Tijdens deze expeditie had hij leiding gegeven aan een klein maritiem eskader, dat de kronkelige rivier de Medway op was gezeild en de grootste en gevaarlijkste oorlogsschepen van de Engelse vijand in brand had gestoken. Het was werkelijk een sublieme actie, die de Tweede Engelse Oorlog tot een prompt en voor Nederland gunstig einde bracht. Cornelis werd er dan ook op passende wijze voor bedankt. Maar hierbij was het niet gebleven. Jan de Baen schilderde hem als een echte krijgsheld, met veel fonkel en gouddraad, de commandostaf in de hand en op de achtergrond een Engelse vloot die maar niet ophield met afbranden. Een buitenlander kon zo denken dat hier een of andere prins stond afgebeeld. Zoiets was ook de bedoeling geweest. De Ware Vrijheid had zijn eigen idolen nodig; Cornelis deed beslist een gooi naar sterrenstatus, naar charisma. Maar het schoot de aanhangers van de prins in het verkeerde keelgat. Was hier niet een regentenzoon bezig zich de rol aan te meten die toekwam aan de prins?
Het werd Cornelis misgund. Eerst was het de Engelse koning die bezwaar maakte tegen het schilderij. De Republiek greep met het uitventen van de nederlaag van de Engelsen naar te veel eer. De koning vond het ronduit aanmatigend voor een burgerrepubliek. Alsof kooplieden, zelfs als overwinnaars, op gelijke hoogte met vorsten konden staan! De koning wilde daarom dat het schilderij werd vernietigd. Het bleef echter hangen waar het hing, in de kamer van de Oudraad van Dordrecht. Maar een jaar later maakt het volk van Dordrecht bezwaar. Tijdens het Rampjaar 1672 trok een woedende menigte het doek van de muur en scheurde het aan flarden.
Het regentenregime van de Ware Vrijheid had, kortom, met ernstige tekortkomingen te maken. De gebroeders De Witt hebben hun best gedaan om de standenmaatschappij tot hun voordeel te gebruiken en de afstand tussen hen en de rest te vergroten. Maar het was onvoldoende om veilig te zijn voor de moordzucht in augustus 1672. Op de Plaats ontdekten Johan en Cornelis de Witt dat de sociale afstand die zij met zoveel moeite hadden proberen te scheppen niets voorstelde.
Zouden de lichamen van edellieden op een manier zijn verminkt zoals de lichamen van Johan en Cornelis? Ik geloof het niet. De verminking, het ondersteboven hangen, het kannibalisme en het uiteindelijke slagerstafereel: het was de minachting van gelijken voor gelijken die iedereen aanvuurde de broers zodanig te vernederen. Het was afgunst, zoals die van de daken werd geschreeuwd in een pamflet als Den Grooten en Witten Duyvel. ‘Men vindt tegenwoordig geen gewone burgers meer,’ riep de auteur verontwaardigd. ‘Ieder koopmanshuis is bijna een prinsen paleis geworden. Hun kinderen zijn uitgedost als koningen en prinsen.’
Met de moord op de gebroeders De Witt kwam het Eerste Stadhouderloze Tijdperk ten einde. De jonge prins van Oranje kwam aan het bewind. Eindelijk weer iemand op wie men onmogelijk jaloers kon zijn.
Luc Panhuysen is auteur van De Ware Vrijheid. De levens van Johan en Cornelis de Witt (2005). Dit is een verkorte versie van een lezing die hij hield voor het Haags Historisch Museum.