Op 14 oktober 1966, nog geen etmaal nadat het centrum-linkse kabinet-Cals ten val kwam in ‘de nacht van Schmeltzer’, werd in Amsterdam de politieke partij Democraten ’66 opgericht. Anders dan de mythevorming wil, ging die oprichting aarzelend, rommelig, en niet bij alle initiatiefnemers van ganser harte. Het is misschien geen wonder dat de navolgende 37 jaren partijgeschiedenis van D66 soms veel weg hebben van één langgerekte opheffingsvergadering waarop men maar niet tot een besluit kan komen. Althans, dat is de wellicht onbedoelde indruk die men krijgt bij lezing van de dissertatie Tussen ideaal en illusie. De geschiedenis van D66, 1966-2003, waarin de politicoloog Menno van der Land het wel en wee van de partij minutieus heeft geboekstaafd.
De democraten begonnen als club van ontevreden hoofdstedelijke journalisten en wetenschappers die het in hun ogen vastgelopen Nederlandse politiek bestel wilden ‘opblazen’. Het motto was dat de ‘kleurloosheid en oubolligheid’ doorbroken moesten worden door ‘de burger’ veel meer directe invloed op ‘de politiek’ te geven. In menig opzicht was de groep rond Peter Baehr (lector Internationale Betrekkingen UvA), Erik Visser (redacteur Het Parool), Hans Gruijters (ex-gemeenteraadslid van de VVD) en Hans van Mierlo (redacteur van het Algemeen Handelsblad) inderdaad het intellectuele en beschaafde spiegelbeeld van de Lijst Pim Fortuyn, waarin het ongenoegen van proleten en proletariërs kortgeleden een politiek onderkomen vond. Net als Fortuyn in 2002 beloofde Van Mierlo in 1966 letterlijk ‘nieuwe politiek’. In beide gevallen kwam de protestbeweging bovendrijven in tijden van stijgende voorspoed, maar nog sneller stijgende verwachtingen. In beide gevallen klopte er wel wat van de diagnose der Nederlandse kwalen, maar tevens wist men in beide gevallen niet veel van de eigen doeleinden te bereiken.
In het geval van D66 waren de oogmerken een meer directe democratie naar Amerikaans model, met rechtstreeks gekozen bestuurders en een groter dualisme in plaats van de traditionele coalitieconsensus. Hoewel, zo duidelijk was het nu ook weer niet. Al bij het eerste ontwerpprogramma, dat Van Mierlo en de reclameman Martin Veltman in 1966 maakten, brak er ruzie uit over de vage advertentietaal. In het navolgende chaotische eerste partijcongres op 17 en 18 december, dat bijna uitliep op onmiddellijke opheffing van de partij, heette het dan wel dat het belangrijkste doel van D66 bestond uit ‘de radicale democratisering van Nederland’, maar tegelijk werd het referendum als middel daartoe weggestemd. Anderzijds werd de gekozen minister-president door de reclamejongens in de partij omarmd als uniek verkoopargument. Overigens zouden latere partijleiders – met name Jan Terlouw – veel minder enthousiasme voor staatsrechtelijke vernieuwing aan den dag leggen.
Progressieve volkspartij
De electorale historie van D66 is even bekend als wisselvallig, en wie elk detail erover wil weten kan in het boek van Van der Land terecht. De eerste uitslag – 7 zetels bij de Kamerverkiezingen van februari 1967 – was veelbelovend, maar op partijcongressen van dat jaar, en vooral in 1968, bleek er meteen grote onvrede in de achterban over de uitgangspunten en langetermijnperspectieven van de partij. Alweer ging D66 bijna ten onder, maar gelukkig sprong de partij in 1971 naar 11 zetels. Tegelijkertijd werd echter steeds duidelijker dat D66 niet in staat zou zijn het bestel te laten ‘ontploffen’. Van Mierlo zocht de oplossing in een grote coalitie met zijn vriend Joop den Uyl, de leider van de PvdA, die moest uitmonden in een Progressieve Volkspartij (PVP). Dit ‘krankzinnig avontuur’, zoals Van Mierlo het zelf noemde, liep uit op een electoraal debacle: D66 verloor bij de verkiezingen van 1972 maar liefst 5 zetels. In het navolgende kabinet-Den Uyl bleef D66 vrij onzichtbaar.
In 1974 nam D66 op het zoveelste in crisissfeer verlopen congres eindelijk een besluit, namelijk om zichzelf op te heffen. Maar de daadkracht bleef vruchteloos: de grote meerderheid die voor opheffing stemde, was statutair niet groot genoeg om de beslissing rechtsgeldig te laten zijn. Na een periode waarin de partij alleen als postbus bestond (zelfs het telefoonnummer werd opgeheven), wist Jan Terlouw begin jaren tachtig deze als ‘redelijk alternatief’ weer op de kaart te zetten: 17 zetels in 1981. Maar kort daarop stortte D66 alweer ineen na regeringsdeelname in het korte tweede kabinet-Van Agt, hetgeen voornamelijk voortkwam uit Terlouws animositeit jegens Den Uyl.
Pas midden jaren tachtig kroop D66 weer overeind dankzij de noodgreep om Van Mierlo terug te halen. De opwaartse trend als oppositiepartij resulteerde in 1994 in 24 zetels, waarna D66 tussen PvdA en VVD het ‘hart van paars’ werd. Maar weer bleek regeringsdeelname funest: de afkalving ging van 14 zetels in 1998 naar 7 in 2002 en 6 in 2003. Waarna alweer een noodsprong volgde om te overleven: D66 schoof razendsnel aan bij het tweede kabinet-Balkenende. De partij die ooit het bestel wilde laten ‘ontploffen’, blijkt zo van alle kleine partijen het meest behendig de zwakheden van het Nederlandse coalitiepolitiek te kunnen uitbuiten.
Arbeiders
Ik heb geregeld op D66 gestemd, doorgaans met dezelfde twijfels die de partij tegenover zichzelf aan den dag legde. Ik zou hierover hebben gezwegen als het me niet getroffen had dat Van der Land nergens meldt dat hij niet alleen partijhistoricus is, maar ook actief partijlid en partijbestuurder. Die binding verklaart wellicht zijn zucht tot detaillering inzake weinig opwindende partijkwesties, zijn onverbloemde enthousiasme voor sommige personen, verkiezingsuitslagen of programresoluties, en zijn bijna als wervingspamflet klinkende slotbeschouwing.
En misschien ligt hier ook een verklaring voor het feit dat in zijn partijgeschiedenis D66 lijkt te existeren in een historisch vacuüm. De partijpolitieke subtiliteiten binnen D66 lijken hier van meer belang dan de grote economische, sociologische en demografische veranderingen die ons land de afgelopen decennia meemaakte. Dat geeft aan de ups en downs van een partij iets eendimensionaals, en ondanks al het lofwaardig bronnenonderzoek leest Tussen ideaal en illusie meer als een lang journalistiek portret dan als een wetenschappelijke dissertatie op zoek naar antwoorden op gestelde problemen.
Er is weliswaar een zeer korte inleiding over ‘de jaren zestig’ en ‘de pacificatiepolitiek’, maar die is zo verontrustend zwak dat men zich kan afvragen of de promotor Jos de Beus en de leescommissie dit stuk wel met aandacht hebben gelezen. Of zouden de begeleiders net zoals Van der Land menen dat verzuiling betekent dat ‘katholieken op de KVP stemmen, arbeiders op de PvdA’? Tja, dat mocht de PvdA willen. Niet voor niets mislukte hun ‘doorbraak’; kern van de verzuiling was natuurlijk dat katholieke arbeiders op de KVP bleven stemmen en de protestante arbeiders op een protestantse partij.
D66 zelf is in velerlei opzichten een partij voor wat in de Amerikaanse sociologie the new class wordt genoemd: de bovenmodaal gesalarieerde, hoogopgeleide cultureel-maatschappelijke elite die vanaf de jaren zestig in omvang en betekenis groeide. Hierover valt helaas niets te lezen, evenmin trouwens als over kwesties die ‘schade zouden kunnen toebrengen aan de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen’, zoals Van der Land schrijft. Jammer – er circuleren interessante geruchten over D66-prominenten en drankproblemen en het koningshuis (in diverse politiek relevante combinaties). Dat die dingen in Nederland nooit worden uitgezocht of ontzenuwd, bewijst dat ‘het bestel’ nog geenszins is ontploft.
Dit artikel is exclusief voor abonnees