Home Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300, Frits van Oostrom, 640 p., Bert Bakker, euro 39,95 (paperback), euro 49,95 (hardback)

Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300, Frits van Oostrom, 640 p., Bert Bakker, euro 39,95 (paperback), euro 49,95 (hardback)

  • Gepubliceerd op: 23 mei 2006
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Bastiaan Bommeljé

Twee omvangrijke boeken werden niet zo lang geleden met enig feestgedruis gepresenteerd door de Nederlandse prinses Máxima en de Belgische prinses Mathilde. Ze vormen het eerste en het laatste deel van een nieuwe negendelige reeks over de Nederlandse literatuurgeschiedenis vanaf het allereerste begin tot 2005. Sinds 1997 werken negen wetenschappers en 26 redacteuren aan dit project, dat een initiatief is van de Nederlandse Taalunie op advies van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren.



Dat doet niets af aan het feit dat Stemmen op schrift, waarin de Utrechtse universiteitshoogleraar Frits van Oostrom de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300 behandelt, en Altijd weer die vogels die nesten beginnen, waarin de Leuvense hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde Hugo Brems de periode 1945-2005 in kaart brengt, ook voor historici interessant zijn. De opzet van deze reeks, die het even legendarische als verouderde Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde van Gerard Knuvelder moet vervangen, is immers om de ontwikkeling der letterkunde te schetsen in een chronologisch en thematisch samenhangend verhaal.

Frits van Oostrom is bij uitstek geëquipeerd om de vroegste periode te behandelen. Hij promoveerde op de Arthurroman Lansloot vander Haghedochte en vestigde nadien zijn faam met Het woord van eer (1987) en Maerlants wereld (1996), over de dertientiende-eeuwse schrijver Jacob van Maerlant, waarvoor hij de AKO-literatuurprijs kreeg. In zijn nieuwe boek schrijft hij in dezelfde losse, soms wat wijdlopige essayistische stijl, maar steeds op de enthousiasmerende toon van iemand die houdt van zijn vakgebied. Bovendien heeft hij de vaardigheid – althans de ambitie – om in één greep een visie te bieden op hebban olla vogala, Henric van Veldeke, Hadewych, ‘de Reynaert’, Karel ende Elegast en Jacob van Maerlant als middeleeuwse ‘Nederlandse literatuur’ in een Noordwest-Europese context. 

Lappendeken
En daar ligt meteen het probleem van dit boek. Er zijn prachtige kleurenillustraties en lyrische zinnen, maar er is niet één kaart van de Lage Landen in de besproken periode. Een zonderlinge en vrij onvergeeflijke omissie, die een grote vraag wegmoffelt. Ik bedoel de vraag: ‘Wat betekent “Nederlands” en “Vlaams” in deze periode eigenlijk?’ Wat heeft het marginale graafschap West-Friesland (dat later ‘Holland’ ging heten) – ja, wat heeft die vroegmiddeleeuwse lappendeken van graafschappen, diocesen en andere half-autonome gebiedjes in de Rijn-delta die gaandeweg onder Bourgondisch bewind kwamen, nu precies met ‘Nederland’ en ‘Nederlands’ te maken? Het begrip ‘Nederlanden’ ontstond pas in de vijftientiende eeuw, en dan voor het geheel van de ‘Duitse’ en ‘Nederlandse’ gebieden van het Frankisch Karolingische Rijk.

Van Oostrom behandelt dit probleem nogal impliciet, met zijn centrale stelling dat ongeveer tussen 1100 en 1300 literatuur in de ‘Nederlandse’ volkstaal in cultureel opzicht een autonome en authentieke positie verwierf ten opzichte van het Latijn, en zelfs een rol van betekenis speelde in de Midden-Europese cultuur. Zijn betoog hierover is gloedvol, meeslepend en uitermate speculatief.
Wie minder bevlogen kijkt, ziet de Britten met hun Beowulf, de Duitse gebieden met het Nibelungenlied, en pas later wat ‘Oudnederlandse woorden’ gekrabbeld bij Latijnse teksten, en dan de ‘pennenproef’ die de ‘Nederlandse literatuur’ inluidt met hebban olla vogala nestas hagunnan hinase hic enda thuwat unbidan we nu (‘Zijn alle vogels nesten begonnen, behalve ik en jij – waar wachten we nog op?’). Van Oostrom doet ook al te naarstige pogingen het grote belang van het Latijn als ‘literaire’ taal van de middeleeuwen in de schaduw te stellen van de paar ‘Nederlandse’ teksten, die hij overigens uitermate levendig en fris bespreekt.

Uiteindelijk wint de stijl van Van Oostrom echter van de geschiedkundige twijfels bij het wel erg grote gewicht dat hij aan ‘de Nederlandse literatuur’ van de vroege middeleeuwen toedicht, en bij zijn wel erg originele visie dat de hoofse cultuur een kerkelijke en niet een ridderlijke oorsprong heeft. 

Helaas wint die stijl het niet in Altijd weer die vogels die nesten beginnen, dat een verpletterend gedetailleerd overzicht biedt van de Nederlandse, Vlaamse, Afrikaanse, Antilliaanse en Surinaamse literatuur van na de Tweede Wereldoorlog tot heden (inclusief ‘jeugdliteratuur’). Waar Van Oostrom worstelt met een tekort aan bronnen, verdrinkt Hugo Brems erin, en hij is vast van plan de lezer mee te slepen in de peilloze diepte van zijn knipselarchief. Geen Vlaamse postmoderne poëet wordt ons bespaard, geen flintertje literatuurkritiek uit de Haagse Post blijft onvermeld.

Ter verdediging van Brems moet worden gezegd dat hij zich ook voor een onmogelijke opdracht gesteld zag. De naoorlogse periode is nauwelijks geschiedkundig ontrafeld; hij is nog zo ‘aanwezig’ in de politieke, economische en culturele werkelijkheid van het heden dat elke poging verbanden en ontwikkelingen te zien gedoemd is te blijven steken in platitudes. Brems onderneemt in zekere zin dus pionierswerk, maar hij doet dat niet erg overtuigend. 

Flodderige stukjes
In een monotoon chronologisch perspectief worden alle schrijvers en dichters (en ik bedoel echt álle schrijvers en dichters) in de Lage Landen opgesomd. Er wordt lippendienst bewezen aan de Tweede Wereldoorlog als ‘breukmoment’, aan ‘de digitale media’ en aan ‘de concernvorming in het uitgeefwezen’. Maar dit boek blijft een opsomming, met af en toe een blijkbaar literatuurwetenschappelijke opmerking over de ‘fundamenteel expressieve en subjectieve poëzieopvatting’ van Leo Vroman, die een contrast vormt met ‘de transpositie van plastische uitgangspunten naar taal’ van Barbarber.

Brems heeft een voorliefde voor filosofisch getinte literatuur, en met name voor het ‘postmodernisme’ (hoewel het volstrekt niet duidelijk wordt dat dit echt een ‘stroming’ in de Nederlandse letterkunde was). Dientengevolge wordt elke opmerking in een (voorheen) hermetisch-pretentieus blad als Raster door hem tot op de syllabe uitgeplozen, evenals flodderige literair-journalistieke stukjes in opinietijdschriften, die daarmee een gewicht krijgen dat hun belang verre overstijgt. Voordeel van de opzet van Brems is wel dat gemakkelijk te zien is met welke grappige regelmaat literaire manifesten of overspannen dichters ‘het einde van de poëzie’ dan wel ‘de dood van de roman’ afkondigen.

De conclusie die uit dit werk oprijst is tweeërlei. In de eerste plaats kijkt men in de Nederlanden (ook Brems) naar literatuur niet met een ambachtelijk oog, maar veeleer met een hyperserieuze middelbare-schoolachtige adoratie. In de tweede plaats is de literatuur tegenwoordig onderdeel van het ‘journalistieke wereldbeeld’, en daarmee van het domein der middle brow.

Literaire stromingen zijn nu modes, letterkundige modes zijn nu hypes, recensenten zijn nu journalisten, en de literatuur is daarmee onderdeel van het vergankelijke deel van de ‘moderne cultuur’ geworden. Slechts weinigen, zeer weinigen van degenen die Brems in dit boek noemt, schrijven dan ook voor de eeuwigheid, laat staan dat ze die zullen halen.

Bastiaan Bommeljé is historicus en redacteur van Hollands Maandblad.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.