Na de ervaringen in de Tweede Wereldoorlog werd in Nederland al eind jaren veertig een instituut opgericht dat bij een nieuwe bezetting in actie zou komen. Agenten werden getraind; wapens, codes en geld verborgen in ondergrondse bergplaatsen. Deze stay-behind-organisatie heeft lange tijd strikt geheim kunnen opereren.
Eind jaren veertig en begin jaren vijftig geloofde menigeen dat een Sovjetaanval op Nederland niet viel uit te sluiten. Nederland diende zich daarom voor te bereiden op oorlog en wellicht zelfs op een nieuwe bezetting. Verschillende Nederlandse gezinnen legden een kleine noodvoorraad voedsel in blik aan. In 1951 werd de Bescherming Bevolking (BB) opgericht om het Nederlandse volk te beschermen tegen luchtaanvallen. De BB had vooral een symbolische en psychologische functie, maar de gemiddelde Nederlander had weinig fiducie in de instelling.
Meer lezen over de Koude Oorlog? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Ook op een andere manier bereidde Nederland zich voor op een Sovjetinvasie en -bezetting. Gedurende de gehele Koude Oorlog bestond er een geheim instituut dat bij een bezetting in actie zou komen. Deze zogenoemde stay-behind-organisatie zou verzet moeten stimuleren, sabotage moeten plegen en contact moeten onderhouden met de naar het buitenland uitgeweken Nederlandse regering en staf, ten behoeve van psychologische oorlogvoering.
Vele tientallen jaren opereerde de instelling buiten het zicht van pers en publiciteit – ook bij officiële instanties werd niet over het bestaan gerept. Een organisatie met meer dan honderd medewerkers zag kans om gedurende lange tijd de opleiding van agenten, het vervoer van materialen, een operationele staf en de financiering van dat alles voor het publiek en de overheid (met uitzondering van een enkeling) volledig geheim te houden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Al direct na de oorlog speelden enkele Nederlanders met de gedachte om een Nederlandse stay-behind-organisatie op te richten. De aanvankelijke passiviteit en naïviteit van de bevolking tegenover de Duitse bezetters mochten zich niet herhalen. In 1946 was men onder leiding van mr. L. Einthoven, vertrouwensman van prins Bernhard en hoofd van de voorloper van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD), begonnen met het opzetten van een dergelijke orgaan.
Toen minister-president Willem Drees enkele jaren later werd geïnformeerd over de vorderingen, bleek dat onder leiding van de latere minister van Staat M. Ruppert en enkele geheim agenten uit de jaren van de Tweede Wereldoorlog inmiddels een staf was opgezet van 21 medewerkers. Zes personen waren belast met stafwerkzaamheden, elf met rekrutering en opleiding, twee met de administratie en nog eens twee met de zorg voor materieel en transport.
In 1956 waren er al meer dan 75 agenten in de organisatie opgenomen: specialisten, telegrafisten en operators, die de radioverbindingen met de staf in het buitenland verzorgden. De Zwitserse auteur Daniele Ganser vermeldt in zijn boek NATO’s Secret Armies (2004) dat de Nederlandse stay-behind bestond uit 20 stafmedewerkers en 150 getrainde agenten met ervaring in guerrilla, explosieven en sabotageactiviteiten.
Het werven van agenten was niet eenvoudig. Er werd geprobeerd in alle delen van Nederland te rekruteren, alsmede uit alle sociale en politieke lagen van de bevolking, ook uit kringen van de vakbeweging bijvoorbeeld. Aspirant-agenten werden uitgebreid door de Binnenlandse Veiligheidsdienst gescreend.
Ook de opleiding van agenten was een tijdrovende zaak. Alle agenten volgden de opleiding in hun vrije tijd. Een verslag uit 1952 geeft hier een idee van. Allereerst kregen de aanstaande agenten en saboteurs een veiligheidstraining van ongeveer veertig uur. De lessen werden meestal eens per twee weken op een avond of vrije middag individueel door een instructeur gegeven.
Dat gebeurde gedeeltelijk op een neutraal adres, een safehouse, dat door de organisatie onder het mom van lesgeven werd gehuurd, zo mogelijk binnen een redelijke afstand van de woonplaats van de agent, maar uit veiligheidsoogpunt niet in de woonplaats, om toevallige ontmoetingen te voorkomen. De eigenaar of de beheerder van het adres wist meestal niet van de werkelijke activiteiten die er plaatsvonden.
Als er geen safehouse beschikbaar was, werd gebruikgemaakt van een geblindeerde transportauto die voor instructie was ingericht. Die auto met chauffeur kwam op een afgesproken tijd en plaats. De chauffeur bleef meestal in of bij de auto met de instructeur en de agent in opleiding.
De veiligheidsopleiding omvatte lessen theorie en praktijk; de agenten leerden onder meer goede afspraken te maken en pakjes en brieven over te dragen aan onbekenden via een DLB (een dead letter box). Uiteindelijk werd de cursus afgesloten met een volgoefening in een grote stad. De agent moest een codebericht op een vooraf zelf bepaalde plek in de stad achterlaten en vaststellen of hij of zij gedurende die actie gevolgd werd en door wie. Voor deze oefening werd een beroep gedaan op een volgploeg bestaande uit stafleden.
Op vrijwillige basis verkreeg elke agent een opleiding in het gebruik van vuurwapens. Deze omvatte gebruik en onderhoud van het wapen en schietoefeningen op een zeer geavanceerde schietbaan. De agent wist niet waar die schietbaan zich bevond; hij of zij werd in de geblindeerde instructieauto met de schietinstructeur naar de schietbaan gebracht. Het gebruik van wapens was overigens defensief georiënteerd; de liquidatie van personen was, als een Russische bezetting dreigde, geen eerste optie. Zwarte lijsten van te liquideren personen hebben ook nooit in de organisatie gecirculeerd.
Zeer veel tijd kostte de noodzakelijke opleiding tot telegrafist. Aanvankelijk werden agenten opgeleid om radioverbindingen via de korte golf te maken. Eerst leerden ze een morsesleutel bedienen. De agent in opleiding moest vervolgens gecodeerde morseberichten kunnen opstellen en ontcijferen. Ook de bediening van de gecompliceerde zend- en ontvangapparatuur en de erbij behorende codeprocedure was geen sinecure. Gedurende vele jaren werden ongeveer twee keer per maand in bijeenkomsten van zo’n negentig minuten radioverbinding en code onderwezen.
Wanneer een agent operationeel was, moest hij ongeveer eens per maand een radioverbinding met de ‘basis’ in het buitenland maken. De agent bepaalde zelf de plaats en het moment van uitzenden. Vragen van de basis werden gedecodeerd en beantwoord; de instructeur kreeg later een schriftelijk rapport, dat met de agent werd besproken. Doordat de techniek per jaar veranderde, en daarmee vaak ook de apparatuur, was blijven oefenen een absolute noodzaak om de opgeleide agent/verbindingsman alert en bij de tijd te houden.
Elke agent had een ‘contactman’. Deze stafmedewerker kende de identiteit van de agent en kwam in veel gevallen ook aan huis. De agent kende zijn contactman slechts onder diens schuilnaam en kon hem niet zelf bereiken. De contactman was vaak de radio-instructeur, omdat deze toch al vele uren met de agent in opleiding te maken had.
Wanneer de agent naar de mening van de radio-instructeur voldoende paraat was, werd hem door zijn contactman een waterdichte container verstrekt. Deze container bevatte zend- en ontvangapparatuur, codemiddelen, een zendplan, eventueel een wapen en munitie, en 20.000 gulden in contanten. De container moest in of direct bij de woning van de agent worden verstopt – meestal werd hij begraven onder het huis of in de tuin. Regelmatig moest apparatuur in de container die verouderd was worden vervangen. De apparatuur, zendplannen en codemiddelen om te oefenen werden apart verstrekt.
De opleiding van een agent werd afgerond met een uitgebreide cursus geestelijk verzet, en hij werd vertrouwd gemaakt met het beheer van een bergplaats, een cache. Er waren 39 sabotage-caches verspreid over Nederland: geheime, vaak ondergrondse bergplaatsen met sabotagemateriaal. Ook waren er 15 geheime bergplaatsen waar waardemiddelen waren verstopt als contanten, goud en edelstenen voor de financiering van de te vormen verzetsgroepen.
De bergplaatsen werden uitgezocht op openbaar terrein en door stafmedewerkers in de nacht gevuld. De agent kende de locatie van de bergplaats niet; die zou pas onder operationele omstandigheden per radio worden verteld. Uiteraard vergde ook deze actie zorgvuldige voorbereiding; een gure, donkere en bij voorkeur regenachtige nacht was geschikt om de ongeveer twintig zware waterdichte blikken te begraven en te camoufleren. Aan- en afvoer gebeurde met een geblindeerde bestelauto; lokale autoriteiten werden niet op de hoogte gebracht.
Natuurlijk bestond het risico dat er tijdens activiteiten voor de organisatie ooit iets mis zou gaan. Een routinecontrole van auto’s met medewerkers tijdens vervoer van zaken naar de graafactiviteiten of tijdens de reis naar instructiebijeenkomsten was niet uit te sluiten. Stafmedewerkers waren in het bezit van een document met pasfoto, een ‘groene pas’. In geval van calamiteit of een politiecontrole kon de pas worden getoond; de betrokken politieagent of marechaussee werd opgedragen ‘hem/haar bij de uitoefening van zijn taak ongemoeid te laten en desgevraagd bij te staan’. In een begeleidende brief stond dat de betrokken autoriteit ter controle een telefoonnummer in Den Haag kon bellen. Het is in al die jaren overigens nooit voorgekomen dat een medewerker de pas heeft moeten gebruiken.
Ook de stafmedewerkers moesten worden opgeleid en geïnstrueerd. Regelmatig werden onderlinge bijeenkomsten belegd, uiteraard zonder dat men elkaars identiteit kende en op een neutraal adres. Informatie en praktische voorstellen werden uitgewisseld. Nieuwe instructies en technische vorderingen werden via een aanwezige van de leiding besproken en vastgesteld. De stafmedewerkers waren overigens betaalde krachten, agenten niet.
Stafmedewerkers kregen ook regelmatig gespecialiseerde opleidingen in het buitenland, onder andere van Amerikanen, Duitsers en Engelsen. De reizen werden onder valse identiteit en dus ook met valse paspoorten uitgevoerd. Die paspoorten werden ‘geregeld’ door Algemene Zaken. Maandelijks brachten de instructeurs schriftelijk verslag uit van de gang van zaken aan het hoofd van de dienst; de vorderingen van agenten werden gerapporteerd zonder dat de identiteit en de woonplaats van de agent werden vermeld.
Mocht het Sovjetleger daadwerkelijk aanvallen, dan zou de staf worden geëvacueerd: een aantal mensen zou, zo nodig met familieleden, uitwijken naar de ‘basis’ in het buitenland. Evacuatie verliep per schip, vliegtuig of gewoon per auto via een vooraf geprepareerde route via Frankrijk en Spanje. Dit evacuatieplan – ‘EVA’ – was voorbereid. Regelmatig werden door stafleden ‘oefenvakanties’ langs deze ontsnappingsroute en de daarbij behorende ingerichte pleisterplaatsen in Frankrijk gehouden.
De leiding van de organisatie hield contact met de officiële geheime inlichtingendienst, de Nederlandse Inlichtingendienst Buitenland (IDB). Via deze dienst werden contacten onderhouden met buitenlandse diensten, ten behoeve van aanschaf van apparatuur en nieuwe technische en operationele ontwikkelingen op het vakgebied. Financiering van de organisatie door de overheid verliep onder dekmantel van de IDB, die viel onder het ministerie van Algemene Zaken (onder verantwoordelijkheid van de minister-president).
Voor de inrichting van de operationele ‘basis’ in het buitenland – Engeland en de Verenigde Staten – was uiteraard medewerking van het betreffende land nodig. Regelmatig bezochten stafleden het buitenland. De basisuitrusting, bestaande uit voorschriften, interne syllabi, gecodeerde gegevens van agenten, zendplannen, codes en financiële middelen, werd in buitenlandse opslagplaatsen opgeslagen. Jaarlijks werd de inhoud van de bergplaatsen geactualiseerd door het hoofd van de organisatie met een medewerker. Van deze gelegenheid werd gebruikgemaakt om de lokale beheerder, een medewerker van de Nederlandse ambassade, te instrueren. Ondanks de jaren van detente bleven deze activiteiten tot in de jaren tachtig gangbaar.
In de Handelingen van de Tweede Kamer werd tijdens de Koude Oorlog wel gerept over geheime diensten, de BVD en spionage, maar er is geen sprake van stay-behind. Ook de commissie van de Tweede Kamer die de geheime dienst moest controleren, de commissie Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (ook wel de Commissie Stiekem genoemd) vermeldde over die periode nooit iets over het bestaan of functioneren van de organisatie.
Het feit dat er tot 1980 niet over stay-behind in Nederland werd geschreven wil natuurlijk niet zeggen dat er nergens iets over de organisatie bekend was. Het is een interessante vraag of de Russen (of andere Oostbloklanden) van het bestaan van de Nederlandse stay-behind op de hoogte waren. Buitenlandse inlichtingendiensten waren ook in Nederland actief. Zeer regelmatig maakten stay-behind-agenten langeafstandsverbindingen (op de korte golf) vanuit Nederland – weliswaar met zeer geavanceerde apparatuur, maar de kans op onderschepping bestond. Stafmedewerkers en agenten maakten buitenlandse reizen onder gefingeerde namen, maar ook dat was niet altijd waterdicht.
In 1980 kwam de organisatie in de publiciteit. Er was in Italië grote politieke beroering ontstaan toen het bestaan van een stay-behind-organisatie aan het licht kwam. Een wapenvondst in Venetië leidde tot de ontdekking van een geheime organisatie die op Europees niveau opereerde. De organisatie had formele banden met de NAVO. Ook de Amerikanen en de Canadezen waren van het bestaan op de hoogte. De Italiaanse organisatie stond bekend onder de naam ‘Gladio’. Al spoedig werd Gladio in Europa een soortnaam voor een stay-behind-organisatie. De Nederlandse landelijke dagbladen schonken ruim aandacht aan de Gladio-affaire.
Tot overmaat van ramp voor de organisatie doken enkele jaren later berichten op in de pers over een omvangrijke leeggeroofde wapenopslagplaats in de Scheveningse Bosjes bij Den Haag. Bij een controle van deze bergplaats in 1983 werd volgens een artikel in Trouw vastgesteld dat de bergplaats was leeggehaald. Deze was opgevuld met oude koelkasten en weer keurig dichtgemaakt, zodat er bij eerdere controles met een detector niets was opgevallen.
De Marechaussee had bij de Haagse politie aangifte gedaan, maar er werd besloten aan de zaak geen ruchtbaarheid te geven. In 1991 doken er in het criminele circuit wapens op die vermoedelijk uit deze bergplaats waren gestolen. Op 29 augustus werden de bekende criminelen S. Klepper en J. Mierenet in Alkmaar gearresteerd met in hun bezit wapens die vermoedelijk afkomstig waren uit de bergplaats in Den Haag.
Inmiddels liep de Koude Oorlog ten einde. In eerste instantie leidde dat nog niet tot opheffing van de stay-behind-netwerken. In december 1990 werd aan alle agenten (via hun contactman) een brief ter inzage gegeven waarin werd vermeld dat het voortbestaan van de dienst noodzakelijk bleef. De taakstelling van de veldmedewerkers zou geen verandering ondergaan. Twee jaar later werd echter besloten de organisatie, die toen onder leiding stond van de onlangs overleden oud-PvdA-minster Max van der Stoel, te ontbinden.
Premier Lubbers schreef een bedankbrief, die door de contactman aan alle agenten werd uitgereikt. Daarmee was de kous klaarblijkelijk af. Lubbers’ brief getuigt evenwel niet van een diep doorleefde dankbaarheid. Veel agenten hadden immers jarenlang – soms wel 25 jaar – belangeloos een paar keer per maand geoefend. De agenten moesten in elk geval beloven nooit over hun ervaringen met iemand te spreken: geheimhouding bleef essentieel.
Op 15 juli 1996 constateerden onderzoekers Cees Wiebes en Bob de Graaff dat bij de ministeries van Defensie en Algemene Zaken het archief met betrekking tot de organisatie door een medewerker van de Sectie Algemene Zaken – de schuilnaam van de organisatie – in 1992 eigenmachtig vrijwel geheel was vernietigd. Er was slechts een zeer klein gedeelte bewaard gebleven. In de Tweede Kamer kwam dit ter sprake: ‘De minister van Defensie heeft bij brief van 31 oktober 1996 de Vaste Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten op de hoogte gesteld van de illegale vernietiging. Maatregelen tegen de betrokkene zijn wel overwogen, maar niet uitgevoerd.’
Het dagblad Trouw meldt op 16 juli 1998 hoe de voormalige secretaris-generaal Algemene Zaken R.J. Hoekstra volhield dat de omstreden archieven helemaal niet waren vernietigd; ze werden volgens hem keurig bewaard op microfiche.
Inmiddels zijn na de opheffing van de organisatie bijna twintig jaren verstreken. Toch blijft er nog veel geheimzinnigheid rond de Nederlandse stay-behind-organisatie die gedurende de Koude Oorlog functioneerde. Steekhoudende argumenten voor geheimhouding van een openbaar geheim lijken niet meer aanwezig. Formeel wordt het bestaan van de organisatie tot 1992 niet meer ontkend, maar door jarenlange mystificatie en onvolledige informatie is het beeld ontstaan van een geheimzinnige, zwaarbewapende, rechtse militie.
Een wetenschappelijke en volledige geschiedschrijving zou veel bestaande indianenverhalen over de dienst kunnen ontzenuwen. Bovendien zou de tientallen agenten die zich jarenlang zonder enige vergoeding voorbereidden op een buitengewoon gevaarlijke missie in oorlogstijd recht worden gedaan. Pogingen tot geheimhouding en niet-openbaarmaking van stukken houden een vervormd beeld van de Nederlandse stay-behind in stand.
Meer weten
- Lees over de Nederlandse ‘Gladio’ Gladio der vrije jongens (1992) van Bob de Graaff en Cees Wiebes. Dick Engelen schreef in opdracht van de ministeries van Algemene Zaken en Defensie het PIVOT-rapport De Nederlandse stay-behind organisatie in de Koude Oorlog 1945-1992 (2005, nr. 166).
- Zie over de MID: Dick Engelen, De Militaire Inlichtingen Dienst 1914-2000 (2000) en over de IDB: Bob de Graaff en Cees Wiebes, Villa Maarheeze. De geschiedenis van de Inlichtingendienst Buitenland (1998). Over de Bescherming Bevolking publiceerde Bart van der Boom Atoomgevaar? Dan zeker BB. De geschiedenis van de Bescherming Bevolking (2000).
- Over de West-Europese stay-behind-organisaties gaat het overigens niet altijd even betrouwbare boek van Daniele Ganser: NATO’s Secret Armies, Operation Gladio and Terrorism in Western Europe (2005).