Op donderdag 15 juni is in Den Haag het boek Staat en slavernij aangeboden aan minister Bruins Slot van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Het kwam tot stand op initiatief van de Tweede Kamer, die in 2021 een motie aannam om het Nederlandse slavernijverleden en zijn doorwerking in kaart te laten brengen. Het resultaat is een bundel ongelijksoortige artikelen, waarin sommige onderzoekers zakelijk blijven en anderen een dwingende toon aanslaan. Het ‘zwarte schaap’ Piet Emmer mag ook zijn zegje doen.
Er zijn weinig onderwerpen die tegenwoordig zoveel wisselende emoties oproepen als slavernij. Tot in de terminologie toe: mag je (nog) spreken over ‘slaven’ of moet je spreken over ‘tot slaaf gemaakten’, zodat ‘essentialisme’ wordt gemeden?
De emoties wisselden ook bij achtereenvolgende kabinetten, voorop bij premier Mark Rutte. In 2013 merkte hij nog wel op dat slavernij ‘ontmenselijkt’, maar van excuses wilde hij nog niets weten. Sterker nog, datzelfde jaar trok zijn kabinet de subsidie in van het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en erfenis (NiNsee), dat in 2002, een week na de installatie van het Nationaal slavernijmonument, werd opgericht.
Maar de druk, onder meer vanuit de Antillen, werd eenvoudig te groot en op 19 december 2022 volgden dan eindelijk de langverwachte excuses van ‘bekeerling’ Rutte, die ten langen leste de steden Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Utrecht volgde. De burgemeesters van de ‘grote vier’ hadden al eerder excuses gemaakt op basis van opdrachtonderzoek dat had uitgewezen dat hun steden betrokken waren geweest bij slavenhandel.
Het is dus hard gegaan met het slavernijonderzoek, stevig gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Alle reden tot enige tevredenheid bij slavernijonderzoekers, zou je zeggen. Maar die indruk krijg je niet als je Staat en slavernij leest. Dat het nu pas verschijnt is wat vreemd, aangezien excuses al een half jaar geleden zijn gemaakt en het kabinet onderzoek niet heeft afgewacht. Voegt dit boek nog wat toe voor de lezer of was het alleen maar bedoeld om parlement en kabinet ervan te overtuigen dat er meer onderzoek moet komen?
Slavernijonderzoek onuitwisbaar op de kaart
Van dat laatste is althans emeritus-hoogleraar Caribische geschiedenis Alex van Stipriaan overtuigd. Staat en slavernij is onderverdeeld in vier delen. In het eerste, getiteld ‘actuele vraagstukken’, slaat Van Stipriaan een wat dwingende toon aan. Er ‘moet’ van hem nog heel veel: er zou ‘grootschalig onderzoek’ moeten worden gestart naar Nederlandse mensenhandel in westelijk Afrika, er moeten kerndoelen in het primair en eindtermen in het voortgezet onderwijs komen en er moet een fonds komen van tweehonderd miljoen euro, waarmee ‘in ieder geval educatieprojecten’ worden gefinancierd. ‘Het is een continu proces, dat continu moet worden gevoed.’ Historicus Wim Manuhutu is reëler: hij signaleert terecht dat er al enorm veel is gebeurd en dat het slavernijonderzoek onuitwisbaar op de kaart staat.
Dit eerste deel lijkt toegeschreven naar de politiek, dat – onnodig, zo bleek – overtuigd moest worden van het maken van excuses en van de ‘noodzaak’ de geldbuidel te trekken. Wonderlijk is wel in dit eerste deel, waarin artikelen en interviews elkaar afwisselen, ineens emeritus-hoogleraar in de geschiedenis van de Europese expansie Piet Emmer aan te treffen. Emmer, auteur van onder meer De Nederlandse Slavenhandel 1500-1850, geldt sinds jaar en dag als het zwarte schaap van het slavernijgilde, sinds hij zich stevig keerde tegen de veelal jongere collega’s, die hij ‘activisme’ verwijt.
Volgens Emmer hebben excuses niets te maken met wetenschap maar zijn ze een politieke aangelegenheid, ‘het resultaat van een actieve lobby’. Hij is een vreemde eend in deze bijt van merendeels geëngageerde slavernijdeskundigen en zijn uitlatingen staan tamelijk verrassend tussen de andere beschouwingen en interviews. Misschien kon men eenvoudigweg niet om deze pionier in de slavernijgeschiedenis heen. Emmer past met zijn contrasterende morele oordelen nog wel in het eerste deel en zal de lezer als een der weinigen bekend voorkomen.
VOC meer dan scheidsrechter
Na dit al te dwingende eerste deel worden de artikelen wat zakelijker en voor de historisch geïnteresseerde lezer interessanter, al verdwijnt ook daarin de moralistische toon niet helemaal. Socioloog Kwame Nimako laat zien dat afschaffing van de slavernij niet meteen ook emancipatie betekende. Vrijgelaten slaven in Suriname bleven na de afschaffing van de slavernij (1863) nog tien jaar onder staatstoezicht staan. De geleidelijke loslating van slavernij was voor de slavenbezitters gunstiger: zij kregen ruimschoots compensatie voor hun vrijgelaten slaven. Wel eindigt ook hij zijn bijdrage met een uitsmijter-zonder-toelichting die ergernis verwoordt over het slavernijonderzoek: ‘Het bestaande universitaire onderzoek naar de Nederlandse slavernij staat bol van de weglatingen, stiltes en omfloerste beschrijvingen.’ Dat lijkt welhaast een verwijzing naar Emmer en zijn vakgenoten in Leiden die de geschiedenis van de slavernij decennialang beheersten.
Dat Leidse onderzoek wordt, impliciet en expliciet, bekritiseerd en gecorrigeerd in de delen die gaan over ‘Nederlandse koloniale slavernij wereldwijd’ en ‘Vroege vorming van slavernij en kolonialisme’. Arthur Westeijn betoogt, anders dan de Leidse historici Jaap Bruijn, Henk den Heijer en Femme Gaastra, dat de Staten-Generaal ten tijde van de Republiek bij de totstandkoming van de Verenigde Oostindische Compagnie (VOC) niet slechts optrad als scheidsrechter tussen overheid en markt, maar dat de VOC nadrukkelijk ook militaire opdrachten meegaf, met de bedoeling de Republiek als imperiale mogendheid op de kaart te zetten in de strijd tegen Spanje.
Eveneens boeiend is het artikel van Martijn Stoutjesdijk. In zijn betoog over de rol van de kerken in de slavernij zet hij zich niet af tegen eerdere historici, eenvoudig omdat er volgens hem nauwelijks nog onderzoek naar is gedaan. Hij laat zien dat een eendimensionaal beeld van ‘de kerk’ bij slavernij niet goed mogelijk is. Terwijl sommige predikanten zich al ten tijde van de oprichting van de VOC keerden tegen slavernij, meenden anderen dat bekering noodzakelijk was en nog weer anderen dat dit onnodig was: ‘de hemel was toch niet voor hen gemaakt.’ Artikelen als van Westeijn en Stoutjesdijk voegen iets toe en bevatten ook voldoende substantie om de in (deze) geschiedenis geïnteresseerde lezer te kunnen boeien. Ze compenseren de al te dwingende toon in het eerste deel van het boek. Onderzoek, ook slavernijonderzoek, gedijt beter zonder moralisme, zelfs als dat voortkomt uit begrijpelijke emancipatiedrang.
Staat en slavernij. Het Nederlandse koloniale slavernijverleden en zijn doorwerkingen
Onder redactie van Rose Mary Allen, Esther Captain, Matthias van Rossum en Urwin Vyent
480 p. Athenaeum–Polak & Van Gennep, Є 32,50