Wie rond 1600 wilde weten hoe de wereld in elkaar zat, greep naar de grote filosofen uit de Oudheid. Zij waren de onbetwiste autoriteiten. Maar een klein groepje eigenwijze denkers knaagde aan hun status en dat kwam hun op felle kritiek te staan. Simon Stevin was een van hen.
Ooit, heel, heel lang geleden, wist de mens alles. Aarde, planeten en sterren waren in kaart gebracht. De kosmos was doorgrond. Maar toen, ergens in de Oudheid, zette het verval in. Wanneer het precies misging is onbekend, maar tegen de vierde eeuw voor Christus verkondigden geleerden allerlei onzin. Aldus de Vlaamse wiskundige, astronoom, ingenieur en docent Simon Stevin, rond 1600.
Tekst loopt door onder de afbeelding.
Stevin gelooft dat de zon in het midden van de kosmos staat. Voorstelling van Andreas Cellarius, 1660.
In de vervlogen ‛wijzentijd’ hadden geleerden bijvoorbeeld geweten dat de aarde om de zon draaide. Maar in de vierde eeuw voor Christus beweerden Griekse filosofen dat het andersom was: dat de aarde onbeweeglijk stilstond in het midden van de kosmos, en dat zon, planeten en sterren daaromheen wentelden. Kolder, wist Stevin.
Goede God, waartoe leidt die goddeloosheid?
Het was een opmerkelijke gedachte voor iemand uit Stevins tijd. Want wie in de zestiende en zeventiende eeuw naar de universiteit ging, werd er volgegoten met klassieke ideeën van met name Plato en Aristoteles – filosofen uit de vierde eeuw voor Christus, precies de eeuw waarin volgens Stevin de wijsheid van vroeger was vervlogen. Plato en Aristoteles waren voor Stevins tijdgenoten dé intellectuele autoriteiten. Samen met de Bijbel vormden ze de basis van de kennis – bijvoorbeeld van het inzicht dat de aarde het onbeweeglijke middelpunt vormde van het heelal.
Aan dat idee knaagde Stevin, in navolging van Nicolaas Copernicus. Deze Poolse wis- en sterrenkundige had kort voor zijn dood in 1543 een theorie ontvouwd over de ‛omwentelingen van de hemelbanen’, waarin de zon in het midden van de kosmos stond. Aarde, planeten en sterren draaiden eromheen. Stevin legde dat idee uit in een wis- en natuurkundig handboek dat de weerslag vormde van lessen aan een beroemde leerling, stadhouder Maurits van Oranje.
Draaiende zon
‛Goede God, waartoe leidt die goddeloosheid?’ schreef tijdgenoot en vroom protestants geleerde Ubbo Emmius, toen hij over het boek hoorde. Het idee dat de aarde bewoog was absurd; het kon gewoon niet waar zijn, want dan stond de hele Heilige schrift vol onzin.
Tekst loopt door onder de afbeelding.
Copernicus (met baret) in een verhit debat met zijn tegenstanders, die geloven dat de aarde stilstaat. Schilderij door Niccolò Tornioli.
In het Oude Testament wordt namelijk een wonder beschreven: toen Israëlieten bij Gibeon vochten tegen de legers van vijf koningen, kregen ze goddelijke hulp in de vorm van hagel, die het op hun vijanden gemunt had. En toen riep hun aanvoerder Jozua: ‛Zon, sta stil te Gibeon, en gij, maan, in het dal van Ajalon!’ En zie: ‛De zon stond stil, en de maan bleef staan, totdat zich het volk aan zijn vijanden gewroken had.’ Zo stond het in bijbelboek Jozua, dus moest het waar zijn. En als de zon ooit wonderbaarlijk had stilgestaan, dan moest hij normaal gesproken bewegen, rondom de aarde, zo redeneerde Emmius en bijna iedere geleerde uit zijn tijd. Bovendien werd ook elders in de Bijbel verwezen naar de draaiende zon, en dat idee was twee millennia lang nauwelijks betwist.
Alle hemellichamen draaien elke 24 uur een rondje om de aarde
Op dezelfde manier als Emmius – of langs vergelijkbare lijnen – dacht eeuwenlang het merendeel van de geleerden. Voor hen was het ondenkbaar dat Plato en Aristoteles het samen met het woord van God bij het verkeerde eind hadden. Maar vanaf de late zestiende eeuw vonden ze eigenwijze types als Copernicus en Stevin tegenover zich, die durfden te beweren dat de wereld anders in elkaar zat. Aanvankelijk ging dat heel voorzichtig. Copernicus’ uitgever, bijvoorbeeld, had zich ingedekt voor kritiek door in het voorwoord te beweren dat de schrijver slechts een wiskundig model had ontwikkeld, geen beschrijving van de werkelijkheid. Maar geleidelijk werden de rebelse stemmen brutaler en kwamen de twee partijen fel tegenover elkaar te staan.
Hemelse sferen
In het klassieke heelalbeeld van Aristoteles en zijn navolgers vormde de aarde het centrum en daaromheen bevonden zich ‛sferen’: hemelse bollen waarin maan, planeten en sterren rond de aarde draaiden. De binnenste baan was die van de maan; dan kwam Mercurius, gevolgd door de overige planeten en de zon, en in de buitenste sfeer stonden alle sterren.
Dit heelal viel in tweeën uiteen, zo leerde Aristoteles: er was het ondermaanse – het aardse, inclusief de luchten eromheen. Daar was alles geneigd tot verval, en bovendien was materie er zwaar. Door al het gewicht stond de aarde stil. Maar in het bovenmaanse was alles eeuwig: niets ging er kapot en niets veranderde. En sterren en planeten waren lichter dan de aarde, waardoor zij wel konden bewegen.
Tekst loopt door onder de afbeelding.
Deze ‘hemelglobe’ maakt cartograaf en sterrenkundeliefhebber Joan Blaeu met hulp van schippers, die hem informatie geven over sterrendie ze hebben gezien op het zuidelijk halfrond.
Allemaal verzinsels, vond Stevin. De aarde kon wel degelijk draaien – om de zon. Dat was bekend geweest in de wijzentijd en flarden van die kennis waren overgeleverd. Nog in de latere, klassieke tijd had astronoom Aristarchus van Samos het idee van de draaiende aarde verdedigd: een laatste restje inzicht van de vervlogen wijsheid, aldus Stevin.
Het onder- en bovenmaanse waren volgens Stevin helemaal niet zo verschillend als aristotelici beweerden, en planeten waren net zo zwaar als de aarde. Sterker nog: mochten er ooit mensen van immense afstand de aarde en planeten kunnen observeren, dan zouden ze geen verschil zien tussen de hemellichamen. Allemaal zouden ze in de verte op dezelfde manier flikkeren, doordat ze zonlicht weerkaatsten.
Voor Ubbo Emmius was het een ‛meer dan absurd’ idee: de aarde een gewone planeet, die bewoog en licht gaf bovendien! (Dat laatste had Emmius niet goed begrepen, want volgens Stevin weerkaatste de aarde slechts licht.) Hier werden de grondslagen van de kennis gesloopt.
Dankzij de telescoop zijn zonnevlekken waarneembaar
Emmius’ weerzin tegen Stevins ideeën had dus niet alleen te maken met de Bijbel, maar ook met zijn klassieke scholing. Stevin schond de basisprincipes van het aristotelische wereldbeeld en dat was een groot probleem – misschien wel groter dan de botsing met de Bijbel.
Bijbelvast
Om dat laatste te begrijpen, moeten we kijken naar Philippus van Lansbergen (1561-1632), een diepgelovig predikant en liefhebber van sterrenkunde. Net als Stevin was hij ervan overtuigd dat de aarde draaide, en dat was volgens hem niet in tegenspraak met de Bijbel. Want de passage uit Jozua was geen verhandeling over kosmologie, maar een beschrijving van zaken zoals die op de betrokkenen waren overgekomen. De Bijbel beschreef hoe de situatie ter plekke scheen, niet hoe het was, stelde Van Lansbergen.
In de ogen van Van Lansbergen was Copernicus’ idee dus verenigbaar met het ware geloof. En er waren meer zeer christelijke sterrenkundigen die er zo over dachten. Maar om Copernicus te verdedigen moest hij wel afstand nemen van Aristoteles.
Hij schreef een introductie in de nieuwe sterrenkunde voor een algemeen publiek, want kennis van het heelal vond hij een belangrijke zaak: ‛alle de ghene die Godt eenigh bysonder verstand heeft gegeven’ dienden hun best te doen om de bouw en de beweging van de hemel te begrijpen.
Ook leken verdiepen zich in sterrenkunde. Johannes Vermer beeldt een astronoom af.
Van Lansbergen legde zijn lezers uit dat het model met de onbeweeglijke aarde onmogelijk kon kloppen. Want in dat model draaiden alle hemellichamen elke 24 uur een rondje om de aarde: daardoor zagen aardbewoners zon, maan, planeten en sterren elke dag op- en ondergaan. Maar, zo redeneerde Van Lansbergen, dan zou de buitenste sfeer, die van de sterren, ongelooflijk hard moeten bewegen.
‘Waanidee’ van Copernicus
Hij sloeg aan het rekenen en concludeerde dat de omtrek van die sfeer 55.628.464.617 ‛duytsche mijlen’ was. Inmiddels weten we dat dat ogenschijnlijk exacte getal nergens op slaat, omdat verschillende sterren op verschillende afstanden staan. Maar in Van Lansbergens tijd was dat nog onbekend. Hij berekende dat de sterren een snelheid van 643.848 mijlen per seconde moesten hebben om dagelijks de hele ronde af te leggen. Onmogelijk, dacht hij, op basis van intuïtie. Zo snel kon niets bewegen. Dus moest het anders liggen: de aarde draaide zelf om zijn as, waardoor het léék of zon, maan, planeten en sterren opkwamen en ondergingen. Zo had Copernicus de zaak ook al beschreven.
Net als de teksten van Stevin stuitte Van Lansbergens boek op flink wat weerstand van aanhangers van het klassieke wereldbeeld. In Engeland publiceerde schrijver en professionele herrieschopper Alexander Ross in 1634 een boekje tegen de ‛rotzooi’ van Van Lansbergen. Ross was een van vele geleerden met een diepe afkeer van het copernicanisme en het ‛waanidee’ (delirium) van de bewegende aarde. Voor hem waren en bleven klassieke denkers als Aristoteles autoriteiten.
Hij legde zijn lezers uit dat sterren wel degelijk razendsnel konden draaien. Aristoteles had immers geleerd dat het onder- en bovenmaanse totaal verschillend waren. De sterren in het bovenmaanse waren zo licht dat ze sneller dan snel konden bewegen. Die 643.848 mijlen per seconde waren geen probleem.
Hard bewijs
Terwijl geestverwanten van Emmius en Ross zich bleven verzetten tegen de nieuwe ideeën was een andere ontwikkeling in gang gezet. Een groepje sterrenkundigen was sinds de late zestiende eeuw druk bezig gegevens te verzamelen over de banen van planeten – gegevens die volgens Stevin ooit al hadden bestaan en nu moesten worden herwonnen.
Tekst loopt door onder de afbeelding.
Met zijn telescoop laat Galileo Galilei zien dat klassieke filosofen het op allerlei fronten verkeerd hebben gehad.
Van Lansbergen, bijvoorbeeld, deed veel observaties, maar helaas waren die niet erg nauwkeurig. Veel bruikbaarder waren de waarnemingen die bijvoorbeeld de Italiaan Galileo Galilei deed met een handig nieuw hulpmiddel, de telescoop. Hij zag vlekken over de zon bewegen, die duidelijk maakten dat de zon niet eeuwig hetzelfde bleef, maar veranderde. Blijkbaar was het bovenmaanse minder statisch dan Aristoteles had beweerd.
Zo stapelden de bewijzen voor Copernicus zich op. Waar Stevin deels nog speculeerde, konden latere copernicanen zich steeds meer baseren op feiten. Het idee van de draaiende aarde werd steeds moeilijker te ontkennen, en tegen het einde van de zeventiende eeuw waren de opvolgers van Emmius en Ross aan de verliezende hand.
Ook op andere terreinen – de geneeskunde bijvoorbeeld – werd geknaagd aan klassieke autoriteiten. Dat ging langzaam, vaak met omwegen, maar gestaag. Plato, Aristoteles en de andere antieke grootheden verloren in het natuuronderzoek steeds meer terrein. De kijk op het bestaan was op zijn kop gezet.
Geertje Dekkers is historicus en journalist.
Meer weten:
The Scientific Revolution (1988) door Steven Shapin.
The Calvinist Copernicans. The Reception of the New Astronomy in the Dutch Republic, 1575-1750 (2002) door Rienk Vermij.
Wisconstighe gedachtenissen (1608) door Simon Stevin, te vinden op www.dbnl.org.
Dit artikel is exclusief voor abonnees