Was de paus als enige de baas in de Nederlandse katholieke kerk? Of had de lokale bisschop ook nog iets te vertellen? Het meningsverschil hierover liep in 1723 zo hoog op dat het tot een kerkscheuring kwam.
In 1853 werd na bijna drie eeuwen de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland hersteld. In zijn breve karakteriseerde paus Pius IX, niet door oecumenische tact gehinderd, de protestantse meerderheid als lieden die onkruid tussen de tarwe hadden gezaaid. Maar er was nog een religieuze groepering die, hoe onooglijk in getalsmatig opzicht ook, kennelijk een speciale vermelding verdiende. Die werd, evenmin erg vleiend, bij deze gelegenheid betiteld als een ‘monster en een pest’.
Het betrof het kleine kerkgenootschap dat zichzelf als de Rooms-Katholieke Kerk van de Oud-Bisschoppelijke Clerezij betitelde, voorloper van de Oud-Katholieke Kerk. Het dankte zijn bestaan aan het zogeheten Utrechts Schisma van 1723, een katholieke kerkscheuring in de Republiek. Behalve om moraaltheologische vraagstukken draaide die om een diepgravend meningsverschil inzake de pauselijke macht.
De paus noemde het genootschap een ‘monster en een pest’
De eeuwenlang almachtige rooms-katholieke kerk was door de Opstand in het noorden volledig in het ongerede geraakt. Binnen korte tijd had zij haar complete bezit aan kerkgebouwen en kerkgoederen verloren, terwijl niet alleen een groot deel van de pastoors, maar ook het gehele gloednieuwe episcopaat naar het buitenland was gevlucht. Het grondgebied van de gewezen Utrechtse kerkprovincie veranderde in een missiegebied, dat als de Hollandse Zending bekend kwam te staan, en sinds 1622 onder direct gezag van Rome was geplaatst. Het toezicht ter plekke werd uitgeoefend door een pauselijke nuntius, eerst vanuit Keulen, later vanuit Brussel.
Meer lezen over het christendom? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
In plaats van de laatste Utrechtse aartsbisschop werd in 1602 in de persoon van Sasbout Vosmeer een apostolisch vicaris benoemd, die met bisschoppelijke bevoegdheden – zoals het wijden van kerken en priesters – werd uitgerust. Omdat de titel van aartsbisschop van Utrecht verboden werd, kreeg hij de titel van aartsbisschop van Philippi i.p.i., in partibus infidelium: in het land van de ongelovigen. Philippi was een allang verdwenen oude bisschopsstad in Macedonië, en deze oplossing om vacante bisschopstitels in orthodox of islamitisch territorium te gebruiken werd ook bij Vosmeers opvolgers voortgezet.
Achterdocht
Hoewel de apostolisch vicaris formeel de plaatsvervanger van de paus was, beschouwden deze functionarissen zichzelf als plaatsvervangers van het oude lokale kerkelijke gezag: de aartsbisschop. Ze eisten daarom een veel zelfstandiger positie op. Bisschoppen werden bij hun bestuur vanouds terzijde gestaan door een kathedraalkapittel; Vosmeers opvolger Philippus Rovenius zette daarom in 1633 de cruciale stap om weer een adviescollege in het leven te roepen, het zogeheten Utrechts vicariaat. De term ‘kathedraalkapittel’ werd bewust vermeden, maar het ging wel steeds meer als zodanig functioneren, met alle pretenties van dien.
Dat was van belang voor een ander groot probleem: het enorme priestertekort. Begin zeventiende eeuw waren voor de ooit 1300 parochies van het aartsbisdom slechts zeventig pastoors beschikbaar. In dit gat doken buitenlandse kloosterordes, jezuïeten, dominicanen, franciscanen en Augustijnen, die hun paters als zendelingen naar de Republiek zonden. Dit leidde tot toenemende spanningen.
De meeste pastoors waren namelijk Nederlanders, voor de overgrote meerderheid in Leuven opgeleid. De meeste ordegeestelijken waren buitenlanders, die in Rome school waren gegaan. Ze voelden zich onderworpen aan het gezag van Rome en luisterden niet naar de lokale apostolisch vicaris.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Vooral de jezuïeten golden als voorvechters van het papalisme, van een sterk centraal gezag. Omdat de paus tevens een buitenlands staatshoofd was, versterkte dat de achterdocht bij de Nederlandse autoriteiten, die daarom waren geneigd voor het andere kamp te kiezen. Ook de meeste pastoors omarmden het episcopalisme, met een cruciale rol van de bisschop binnen een soort ‘nationale’ katholieke kerkafdeling. Zij verzetten zich tegen het vanuit Rome en door de jezuïeten gepropageerde pauselijk primaat.
Direct daarmee in verband ontstond getwist over de vraag wie gerechtigd was de opvolgers van Vosmeer aan te wijzen. Het onduidelijke karakter van hun positie – naar de vorm apostolisch vicaris, naar de inhoud aartsbisschop – werkte dit in de hand. Op grond van die laatste interpretatie claimde het Utrechtse vicariaat dit recht en ontzegde dat aan de paus.
Deze kerkrechtelijke tegenstelling vermengde zich alras met een moraaltheologische. De pastoors kregen door de apostolisch vicaris hun standplaats aangewezen. De paters konden zich vrij vestigen en zo hun eigen klanten kiezen, waardoor zij het verwijt kregen de rijke katholieken in te pikken, en vervolgens ook nog de collecte-inkomsten deels naar Rome door te sluizen. En wat daarmee dan daarginds gebeurde wist iedereen wel sinds Maarten Luther.
Tegenover de vaak armzalige pastoorskerken stonden zo welvarende paterskerken, wat hun aantrekkingskracht nog verder verhoogde. Zij importeerden bovendien een veel uitbundiger zuidelijke spiritualiteit, die met de traditionele noordelijke soberheid contrasteerde. Zij maakten voor hun missiewerk veelvuldig gebruik van visuele hulpmiddelen als processies, bedevaarten, volksdevoties, heiligenbeelden en een intense Maria-cultus – zaken waarin de Nederlandse pastoors veel terughoudender waren. Die legden – bijna protestants – meer de nadruk op bijbellezing.
Angst voor de hel
Wat de aantrekkingskracht van de ordegeestelijken verder verhoogde, was dat zij moreel flexibeler waren. Op het vraagstuk van de goddelijke genade en de vrije wil hadden de meeste seculieren een bijna protestantse kijk: van vrije wil was geen sprake en iedereen was van Gods genade afhankelijk. Voor de jezuïeten waren voor het bereiken van de zaligheid goede werken juist nuttig, en bestond er dus een inspanningsverplichting. Tegelijk verleenden zij na de biecht veel eerder absolutie dan hun tegenhangers, die meenden dat berouw slechts oprecht was indien dit voortkwam uit liefde voor God en niet uit angst voor de hel.
Dergelijke opvattingen brachten de pastoors in de buurt van ideeën die door Rome als ketters werden beschouwd. Een van de gevaarlijkste ketterijen van dat moment vormde het jansenisme, met soortgelijke ‘protestantse’ opvattingen, genoemd naar de gewezen bisschop van Ieper, Cornelius Jansenius.
Ketterse stellingen
Om het jansenisme de kop in te drukken had paus Alexander VII in 1656 bepaald dat iedere priester een formulier moest ondertekenen met de verwerping van vijf stellingen. Alle priesters waren verplicht te geloven dat die stellingen niet alleen ketters waren, maar ook dat Jansenius die geleerd had. Het eerste werd vrij algemeen onderschreven, het tweede door menigeen ontkend. De wijze waarop hier een theologische kwestie direct aan het pauselijk gezag gekoppeld werd, zorgde vooral bij de Franse clerus voor woedende reacties. De ondertekening werd zo een lakmoesproef voor rechtzinnigheid en gehoorzaamheid. De eigen intellectuele tekstanalyse werd ondergeschikt gemaakt aan de aanname van pauselijke intellectuele onfeilbaarheid. Dat was voor velen onacceptabel.
Toen in 1688 de nieuwe apostolisch vicaris Petrus Codde bij zijn aantreden weigerde afstand van Jansenius te nemen, barstte in Nederland het conflict tussen episcopalisten en papalisten in volle hevigheid los. Verlinkt door een geschrift van jezuïeten, waarin alle ‘jansenistische’ dwalingen van de nieuwe Nederlandse opperherder werden opgesomd, besloot de Heilige Stoel in het geheim om hem te schorsen. Codde werd vervolgens voor het Jubeljaar 1700 ‘voor een paar maanden’ naar Rome gelokt, om daar vervolgens bijna drie jaar te worden vastgehouden. In de tussentijd werd hij op 7 mei 1702 formeel vervangen, zonder hem daar zelf in te kennen. Hij zou pas later vernemen dat een van zijn belangrijkste opponenten, de Leidse pastoor Theodorus de Cock, tot zijn opvolger was benoemd.
Het Utrechtse vicariaat weigerde dit te accepteren; het vond dat Rome niet over deze benoeming ging. Daarom stapte het naar de Staten, om met hulp van de wereldlijke overheid de eigen kerkelijke overheid buitenspel te zetten. Toen De Cock bovendien door ontactisch manoeuvreren al snel de meeste geestelijken van zich vervreemdde was voor de Staten van Holland de maat vol. Dat in zijn aanstellingsbrief hun soevereine republiek als ‘door ketters bezet gebied’ was omschreven, hielp De Cock evenmin.
De Republiek was net verwikkeld geraakt in de Spaanse Successieoorlog met de katholieke grootmachten Frankrijk en Spanje en kon inmenging in interne aangelegenheden door een andere katholieke grootmacht niet gebruiken. In een eerste plakkaat, van 17 augustus 1702, verboden de Staten De Cock om zijn ambt te aanvaarden en iedere katholiek om De Cock als ambtsdrager te erkennen. Nadat de zus van Codde in Den Haag langs was geweest om de vrees te uiten dat haar broer in Rome straks op de brandstapel zou belanden, volgde op 24 februari 1703 een tweede plakkaat. Daarin werd de onverwijlde terugkeer van Codde geëist, en uitgerekend De Cock werd gelast daarvoor persoonlijk te zorgen. Om de druk te verhogen werden alvast een paar jezuïeten het land uit gezet. Omdat De Cock niet meewerkte, werd die zomer tot zijn arrestatie besloten. Maar hij wist te ontsnappen door na de omsingeling van zijn huis over de daken van de buurpanden en vervolgens per modderschuit naar het Kleefse Huissen te vluchten, waar hij al spoedig zijn ambt neerlegde.
‘Oproerige bende’
Er ontstond zo een impasse: voor Rome was herstel van de teruggekeerde Codde onacceptabel, voor Den Haag herstel van de gevluchte De Cock. En het Utrechts vicariaat eiste, gesteund door de Staten, een beslissende stem in het kapittel op. Door op gezette tijden steeds opnieuw een volgend stel jezuïeten te verbannen, hield Den Haag druk op de ketel. Er volgde een eindeloze zoektocht naar kandidaten die voor beide partijen acceptabel waren, waarbij ook de gezanten van Spanje, Oostenrijk en de Duitse keurvorstendommen Trier en Mainz ijverig meehielpen. Nadat meer dan twintig kandidaten ofwel door Rome, ofwel vanuit Utrecht en Den Haag afgeschoten waren, wist Trier de enige acceptabele compromiskandidaat te vinden: Gerardus Potcamp, de 62-jarige aartspriester van het afgelegen Lingen.
De nieuwe apostolisch vicaris was ziek, zwak en misselijk
Die werd op 13 november 1705 inderdaad in Brussel door de nuntius tot apostolisch vicaris gewijd. Potcamp had slechts onder zware druk toegegeven, want hij was zwak, ziek en misselijk. In zijn protestbrief had hij een litanie van klachten opgegeven: hij had last van jicht, zware hoestbuien en gebrekkige eetlust, was na het opdragen van de mis meestal volledig uitgeput, kon amper nog lopen. Kortom, hij was niet in staat ook nog eens de vermoeiende reis naar Brussel te maken. Feitelijk op sterven na dood, verwachtte hijzelf Pasen niet meer te halen. Zelfs dat bleek te optimistisch: hij overleed nog geen maand na zijn wijding, op de terugreis.
De zoektocht kon zo opnieuw beginnen. Tweemaal benoemde Rome een nieuwe apostolisch vicaris, maar die werd door het Utrechtse vicariaat geboycot en vervolgens door de Staten verbannen. Intussen waren, bij gebrek aan een met bisschoppelijke bevoegdheden beklede gezagsdrager ter plekke, nieuwe wijdingen van pastoors niet meer mogelijk. Tegelijk stroomden wel almaar nieuwe ladingen ordegeestelijken het land binnen – meest aanhangers van de pauselijke partij. Een tijdje wist Utrecht gaten te vullen met hulp van op doorreis passerende jansenistische Franse bisschoppen, die dan wijdingen verrichten.
Definitieve breuk
Na de breuk bleef de Clerezij streven naar hereniging met de Moederkerk. Maar verzoeningspogingen liepen steeds stuk op de eis van Rome tot totale onderwerping. Nadat in 1798 alle kerkgenootschappen aan elkaar gelijk waren gesteld verloor de Clerezij haar oude voorkeursbehandeling door de overheid. Het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie maakte de breuk definitief, omdat Rome daarbij de bisschoppen van de Clerezij geheel negeerde. De afkondiging van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid (1870) verloste de Clerezij uit haar internationale isolement. Die zorgde voor afsplitsingen in vooral Duitsland, die zich in 1889 met de Clerezij internationaal verenigden als de Oud-Katholieke Kerk, die in Nederland nu 5000 leden telt.
Toen een van hen, Dominique Marie Varlet, missiebisschop van Babylon, zich wat langer in de Republiek vestigde, besloot het Utrechtse vicariaat tot een drastische stap. Op 27 april 1723 verkoos het uit eigen midden Cornelis Steenhoven tot aartsbisschop en liet deze het jaar daarop door Varlet tot bisschop wijden. Vervolgens werd Steenhovens verheffing ter goedkeuring aan Rome voorgelegd. Een reactie liet even op zich wachten, want er had net een wisseling van de wacht plaatsgevonden, maar de daaropvolgende banvloek liet toen geen twijfel meer bestaan. De nieuwe paus veroordeelde de keuze als onwettig en de wijding als ongeldig, excommuniceerde alle betrokken geestelijken en gelovigen, en verbood elk contact met de ‘leider van de oproerige bende’.
Daarmee was de kerkscheuring een feit. Het de facto nieuwe kerkgenootschap bleef voorlopig overigens nog aan de fictie van katholieke eenheid vasthouden, omdat de breuk in eigen ogen kerkrechtelijke en geen theologische oorzaken had. Het noemde zichzelf daarom voortaan Rooms-Katholieke Kerk der Oudbisschoppelijke Clerezij, ter onderscheid van de Rooms-Katholieke Kerk van de Hollandse Zending. In die naamgeving kwam het zelfbeeld van de afscheiders – uiteindelijk een kleine minderheid van 5 procent – tot uitdrukking: én vasthoudend aan het oude katholieke geloof, én vasthoudend aan het oude katholieke kerkbestuur, gebaseerd op een centrale rol voor de bisschop in plaats van de paus.
Meer weten:
- De Oud-Katholieke Kerk van Nederland (2000) door Angela Berlis e.a., over de leer van deze richting.
- Van bisschoppelijke Cleresie tot Oud-Katholieke Kerk (2004) door Dick Schoon, over het katholicisme in de negentiende eeuw.
- Gerard Potcamp, een Twentse priester (2011) door Hans Gloerich, over een apostolisch vicaris tegen wil en dank.