Als ik Michael Burleigh was, dan zou ik dit artikel beginnen met een zin waarin ik hem terloops een bigotte katholiek zou noemen. Niet omdat ik daar deugdelijke gronden voor zou hebben, maar omdat de typering nu eenmaal bij me opkomt. Burleigh is een historicus wiens temperament voortdurend met hem op de loop gaat. Maar terwijl de vileine typeringen van de eveneens katholieke historicus Paul Johnson mij als lezer vaak doen glimlachen, gewoon omdat ze raak zijn, roepen de gemakzuchtige predicaten van Burleigh alleen maar ergernis op.
Ik kan er best tegen dat hij Margaret Thatcher en Ronald Reagan voorstelt als ‘vindingrijke politici’ – de laatste was dat tot ieders verrassing ook – en Helmut Schmidt en Valéry Giscard d’Estaing wegzet als ‘westerse wijsneuzen’, maar als iemand zeshonderd bladzijden lang met dat soort oordelen strooit zonder ze fatsoenlijk toe te lichten, ga je toch vermoeden dat het wel eens om platte vooroordelen zou kunnen gaan.
Je kunt het ook vriendelijker zeggen: Michael Burleigh is een temperamentvolle verteller. Saai is de man nooit. En zijn oordelen zetten je ook aan het denken. Neem zijn opmerking dat de nazi’s in veel opzichten voor de Duitse protestanten deden, wat de democratische Zentrumspartei voor de katholieken had gedaan. Het is zo’n boutade waar je tegelijk een uitroepteken en een vraagteken bij kunt zetten.
Het is natuurlijk waar dat de protestanten in grotere getale op
Terecht maakt Burleigh veel werk van de kritische houding die de pausen Pius XI (Achille Ratti, 1922-1939) en Pius XII (Eugenio Pacelli, 1939-1958) innamen tegenover de grote pseudoreligieuze, totalitaire ideologieën. Vooral de oorlogspaus is door communistische lasterpropaganda uit de jaren zestig in een kwaad daglicht komen te staan, een truc die nog lang niet is uitgewerkt. Maar een zekere roomse vooringenomenheid kan men Burleigh moeilijk ontzeggen, al komen protestantse Engelsen er weer beter vanaf dan katholieke Ieren.
Burleigh meldt dat hij een geschiedenis wilde schrijven van het ‘gebied waar cultuur, ideeën, politiek en religie samenkomen’, maar waarvoor hij ‘geen bevredigende naam’ heeft weten te vinden. Waarom niet? Misschien omdat dat tussengebied eigenlijk helemaal niet bestaat? Het resultaat is een onevenwichtige geschiedenis van het twintigste-eeuwse Europa, waarbij nu eens de nadruk op het ene aspect ligt en dan weer op het andere. Een doordachte analyse waarin het soortelijk gewicht van alle vertellingen wordt vastgesteld, ontbreekt.
Burleigh’s probleem is dat hij eigenlijk niet in religie geïnteresseerd is. Het meest blijkt dat wel in het hoofdstuk over ‘de tijd van de speelgoedtrompetjes’, de culturele omslag van de jaren zestig. Burleigh heeft volkomen gelijk dat je daar niet over kunt schrijven als je het niet ook over het Tweede Vaticaans Concilie hebt, maar wat er feitelijk in
Het boek loopt uit op een rammelende tirade tegen de politieke islam. Over Ayaan Hirsi Ali meldt Burleigh wel dat ze een film gemaakt heeft ‘waarin
Dit artikel is exclusief voor abonnees