Op het eerste gezicht lijken de jaren zestig een vrolijke periode, met geweldige muziek en te gekke mode. Maar vooral 1968 was een donker jaar. De hoop van miljoenen op meer ontspanning in het Oostblok werd de bodem ingeslagen. En in de Verenigde Staten kwamen Republikeinen en Democraten lijnrecht tegenover elkaar te staan.
Rassenrellen, twee schokkende moorden en een gepolariseerd politiek klimaat. In de Verenigde Staten verliep 1968 rampzalig. De kloof tussen progressief en conservatief opende zich – en werd nooit meer overbrugd.
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
De nieuwjaarsviering die Amerika lang zou heugen vond pas op 30 januari 1968 plaats, tijdens het Vietnamese nieuwjaar, Tet. Op die dag voerde de Vietcong, het leger van de zuidelijke communisten, een aanval uit op Zuid-Vietnamese steden die we nu kennen als het ‘Tet-offensief’. Tot dan toe had de oorlog in Vietnam zich vooral afgespeeld op het platteland en in de jungle. Nu dook de Vietcong onder meer op in Saigon, waar de soldaten de tuin van de Amerikaanse ambassade bereikten. Militair gezien leverde het Tet-offensief niets op, publicitair was het een schot in de roos.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Amerika blijkt in Vietnam aan de verliezende hand
Het Amerikaanse publiek was onthutst. De televisiebeelden maakten duidelijk dat het er in Vietnam helemaal niet zo goed voor stond als de militaire en politieke leiding vertelde. De Verenigde Staten hadden bijna 500.000 militairen in Vietnam, in 1967 waren meer dan 11.100 Amerikanen gesneuveld. Volgens de militairen zat er schot in de zaak. ‘De communisten lijken voor het ogenblik vastgelopen te zijn,’ had generaal Westmoreland nog op 26 januari in Time Magazine verklaard.
Een kleine maand later concludeerde de vertrouwde CBS-nieuwslezer Walter Cronkrite dat Amerika klem zat in een niet te winnen patstelling, en dat onderhandelen over een eervolle aftocht de enige optie was.
Blauw oog voor Johnson
De oorlog in Vietnam was het decor waartegen het Amerikaanse rampjaar 1968 zich ontvouwde. De protesten tegen de oorlog waren toegenomen naarmate de dienstplicht dieper ingreep in de samenleving. De kosten van de oorlog ondermijnden de gekoesterde sociale programma’s van president Lyndon B. Johnson, wiens Great Society meer werk maakte van armoedebestrijding en sociaal beleid dan ooit tevoren. Johnson was een ware Roosevelt-progressief, maar dat was niet besteed aan de demonstranten buiten het Witte Huis die dagelijks scandeerden: ‘Hey LBJ, how many kids did you kill today?’
Het land was hopeloos verdeeld geraakt. Progressieven waren tegen de oorlog, maar vóór de Great Society. Conservatieven tegen alles wat riekte naar een activistische overheid, maar ze steunden hun land in de strijd tegen de communisten in Vietnam. Ondertussen sudderden de rassentegenstellingen, die in de zomer van 1967 tot rellen hadden geleid in vrijwel alle grote steden, onderhuids voort.
In november 1967 had Eugene McCarthy, een Democratische senator uit Minnesota, zich al ontpopt als uitdager van president Johnson. McCarthy zette zichzelf neer als de vredeskandidaat, campagne voerend tegen de oorlog in Vietnam. Tot ieders verrassing was hij bij de voorverkiezingen in New Hampshire op 12 maart Johnson tot op zeven procentpunten genaderd. Het werd algemeen geïnterpreteerd als een blauw oog voor president Johnson.
Verleid door diens kwetsbaarheid stelde vier dagen later ook Robert Kennedy zich kandidaat voor de Democratische nominatie. Tot dan toe had Kennedy, die sinds een jaar senator was voor New York, dat niet aangedurfd. Hij had ertegen opgezien een partijgenoot uit te dagen, hoewel hij een afkeer had van de president die zijn vermoorde broer had opgevolgd. Maar nu McCarthy de weg had gewezen, wilde hij niet achterblijven.
Johnson zag de bui al hangen. Op 31 maart hield de president een lange televisierede waarin hij beloofde te stoppen met de bombardementen op Vietnam en zich in te zetten voor onderhandelingen. Aan het einde van de veertig minuten durende rede kondigde Johnson aan dat hij geen kandidaat wilde zijn bij de verkiezingen, maar zich fulltime zou wijden aan het presidentschap. Voor vrijwel iedereen was deze daad van staatsmanschap een volslagen verrassing, voor Johnson was het een logische afweging. Hij wist dat zijn rol feitelijk was uitgespeeld, hij kon het land niet meer verenigen. Door zelf geen kandidaat te zijn, hoopte hij de binnenlandse tegenstellingen te beperken. De intentie was goed, maar in de praktijk waren de tegenstellingen zo diep en structureel geworden dat ze tot op de dag van vandaag doorwerken.
Opstanden in 1968
Een van Johnsons grote successen was de burgerrechtenwetgeving van 1964 en 1965, die eindelijk een einde maakte aan de achterstelling van zwarte Amerikanen en hun stemrecht garandeerde. Wie had gedacht dat het racisme daarmee was opgeheven en dat zwarten honderd jaar segregatie op slag zouden vergeven en vergeten, was bedrogen uitgekomen. De zwarte leider Martin Luther King had moeite zijn boodschap van vreedzame verandering gehoord te krijgen nu het steeds meer ging over economische en sociale vooruitgang en de radicalen steeds luider klonken.
Typerend genoeg was King in Memphis om te overleggen over een Poor People’s March on Washington, die later die maand gepland stond, toen hij op 4 april werd doodgeschoten door een blanke racist. De achtergronden of opdrachtgevers van de moordenaar zijn nooit helemaal duidelijk geworden. Die avond had Robert Kennedy het lef om in een zwarte wijk in Indianapolis de dood van King te melden. Zijn speech van vijf minuten werd legendarisch. In Indianapolis bleef het relatief rustig, maar in meer dan honderd steden braken rellen uit, die gapende wonden zouden achterlaten.
Net als in Europa waren er studentenopstanden, maar in Amerika namen ze een andere draai. Dat had deels te maken met een politieke traditie die arbeiders en studenten gescheiden hield. Anders dan in bijvoorbeeld Frankrijk was er geen socialistische, laat staan een communistische partij, waarin beide vertegenwoordigd waren. In Amerika hadden arbeiders niets met studenten, zeker niet toen ze op 23 mei het administratiekantoor en vijf andere gebouwen van Columbia University in New York bezetten.
De studentenleider zat met een dikke sigaar achter het bureau van de decaan, met zijn ludieke optreden onbedoeld zichzelf en zijn studentenmaten neerzettend als verwende types. Zeven dagen later bestormde de politie de universiteit, op verzoek van de leiding van de universiteit en onder gejuich van de gewone Amerikanen.
Het blanke ongenoegen
De rellen en de explosief stijgende geweldsmisdrijven kwamen één man goed van pas: George Wallace, de als Democraat gekozen gouverneur van Alabama die meedeed namens de American Independent Party. Wallace vertolkte het blanke ongenoegen in het Zuiden over de afschaffing van de rassensegregatie, en bleek ook een snaar te raken bij arbeiders in het Noorden. Hij was de aanvoerder van een beweging die we pas later in de juiste context konden plaatsen: de uitstroom van arbeiders uit de Democratische Partij. De boodschap van Wallace viel soms volledig samen met die van Richard Nixon, de Republikeinse veteraan.
Nixon richt zich op de ‘zwijgende meerderheid’
Nixon had in 1960 de strijd met Kennedy om het presidentschap verloren en voerde een law and order-campagne gericht op het tot dan Democratische Zuiden en op wat hij de ‘zwijgende meerderheid’ noemde. Behalve met Wallace had Nixon in 1968 ook al af te rekenen met de toen net gekozen gouverneur van Californië, Ronald Reagan, meteen al een favoriet van conservatief Amerika.
Robert Kennedy en Eugene McCarthy vochten dat voorjaar de Democratische voorverkiezingen uit. Kennedy maakte heel wat los, maar vooral ten koste van McCarthy. De vredesactivisten die McCarthy hadden geholpen toen hij er alleen voor stond wantrouwden Kennedy. Op 4 juni vonden de laatste voorverkiezingen plaats in Californië, die Kennedy overtuigend won. Kort na middernacht sprak hij zijn aanhang toe en vlak daarna werd hij vermoord door een 24-jarige Palestijn. Voor zover diens motief bekend is, was het een direct gevolg van de Zesdaagse Oorlog in 1967, toen Amerika zich onvoorwaardelijk aan de kant van Israël had geschaard.
Zo bleef de onvervulde Kennedy-belofte bestaan. Na de moord op John F. Kennedy in 1963 was nu een tweede Kennedy gesneuveld. Meer nog dan bij JFK zou rond Robert Kennedy een gevoel blijven hangen van ‘wat had kunnen zijn’. Hij scheen het laatste jaar van zijn leven naar een hoger doel te reiken: het bijeenbrengen van een land dat uit elkaar leek te spatten. Hij was progressiever en zich meer bewust van de rassentegenstellingen dan zijn broer, zo was de indruk. Het blijft onwaarschijnlijk dat Kennedy de Democratische nominatie uiteindelijk had verworven, maar nu konden meer mensen denken dat echte verandering mogelijk was geweest.
Had Robert Kennedy het land wél kunnen verenigen?
Hippieslagveld
De Democratische conventie die eind augustus in Chicago werd gehouden liep uit op een drama. Binnen in de conventiehal kreeg vicepresident Hubert Humphrey de nominatie, hoewel hij niet aan de voorverkiezingen had meegedaan en gold als medeverantwoordelijk voor Johnsons beleid. Humphrey had de steun van de partijbazen en de vakbonden. Gedelegeerden van McCarthy en Kennedy keerden het toneel de rug toe. Buiten de conventiehal knokten demonstranten met de politie van Chicago, die opdracht had gekregen om hard op te treden.
Ook nu nog ogen de opnames van die rellen verontrustend. De meeste demonstranten waren hele en halve hippietypes, provocerend, maar niet gevaarlijk. De politie maakte er een slagveld van. Dit strijdtoneel, gecombineerd met ongenoegen en angst over de oorlog in Vietnam en een flinke dosis racisme, maakte dat middle America zich afkeerde van de Democraten. De naïeve demonstranten hadden gedacht dat de gewone Amerikaan het politiegeweld zou veroordelen. Het tegendeel was het geval: opiniepeilingen toonden dat het optreden van de politie brede steun kreeg.
Eerder die maand had Richard Nixon al de Republikeinse nominatie binnengehaald. Hij voerde campagne met een ‘zuidelijke strategie’ die inspeelde op het ongenoegen over rassenintegratie, over het paard getilde studenten, onpatriottisch verzet tegen de oorlog, en over het als progressief ervaren beleid in Washington. Als running mate had Nixon Spiro Agnew gevraagd, de omstreden gouverneur van Maryland, in veel opzichten een zuidelijke staat met zuidelijke rassentegenstellingen.
Activistische feministen waren een ander fenomeen in dat jaar van culturele tegenstellingen. Begin september demonstreerden ze in Atlantic City tegen de Miss America Beauty Contest. Een televisiecommentator gebruikte de term symbolic bra-burning, een kreet die vleugels kreeg onder de kiezers, die toch al niets moeten hebben van deze wilde vrouwen.
Op 5 november werd Richard Nixon tot president gekozen met 43,4 procent van de stemmen. Humphrey bleef steken op 42,7 procent en aanzienlijk minder kiesmannen. De derde partijkandidaat George Wallace, die in de weken tevoren nog op 16 procent had gestaan, haalde 13,5 procent en de kiesmannen van vijf zuidelijke staten. Voor Nixon gaf Californië de doorslag, de staat waar hij was geboren en waar gouverneur Reagan een conservatieve ommekeer had ingeleid.
Te laat
Gelaten accepteerde Amerika de uitslag, waarna het rampjaar 1968 relatief rustig ten einde kwam. Iets van Amerikaanse trots werd hersteld toen de Apollo 8 met drie astronauten tienmaal om de maan cirkelde. De astronauten ontvingen talloze telegrammen na hun terugkeer. Eén sprong eruit: ‘Jullie hebben 1968 gered.’
Daarvoor was het echter te laat. Er was te veel gebeurd. De jaren zestig hebben meer invloed gehad op de ontwikkeling van de Verenigde Staten dan vaak werd gedacht. Het is nooit meer helemaal goed gekomen met Amerika. In veel opzichten zijn de polarisatie van 2024, de boosheid en de racistische ondertoon van nu echo’s van dit tijdvak. En daarbinnen was 1968 het absolute rampjaar.
Meer weten
- An American Melodrama. The Presidential Campaign of 1968 (1969) door Lewis Chester, Godfrey Hodgson en Bruce Page.
- Nixonland: The Rise of a President and the Fracturing of America (2009) door Rick Perlstein.
- Choosing War: The Lost Chance for Peace and the Escalation of War in Vietnam (1999) door Frederik Logevall.