In 1924 gooide Amerika de deur dicht voor vrijwel alle nieuwkomers. De Johnson-Reed Act kwam voort uit de angst dat miljoenen immigranten niet zouden assimileren. ‘We kunnen geen fiftyfifty toewijding hebben. Je bent een Amerikaan of niet.’
De Verenigde Staten hebben een tweeslachtige houding tegenover immigranten. Het is altijd een immigratieland geweest en tegelijkertijd is het altijd bang voor nieuwkomers. Wat het eerste betreft: sinds 1800 kwamen meer dan 50 miljoen mensen naar Amerika, vrijwel de hele geschiedenis door werd minstens 14 procent van de Amerikanen in een ander land geboren. Geen wonder dat veel Amerikanen hun immigratiewortels onderkennen. Niets is vanzelfsprekender dan de streepjes-Amerikaan: je bent Italiaans-Amerikaan, Chinees-Amerikaan, Iers-Amerikaan en zo verder.
Meer lezen over de Verenigde Staten? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Sinds de opkomst van het etnisch bewustzijn in de jaren zestig, deels als bijverschijnsel van zwarte trots, deels als ordinair marketingmiddel, koesteren Amerikanen die wortels weer. Saint Patrick’s Day bijvoorbeeld is zowat een nationale feestdag. Dan is iedereen even Iers-Amerikaan – in elk geval is het een excuus om met een raar hoedje en een klavertjevier opgespeld copieuze hoeveelheden drank te consumeren. Symbolic ethnicity noemde de socioloog Herbert Gans dit verschijnsel.
Etniciteit is hot. Universiteiten hebben Black, Asian en Latino Studies. Joe Biden heeft Ierse wortels, Donald Trump is een derdegeneratie-Duits-Amerikaan, twee van zijn drie echtgenotes zijn immigranten. Vicepresident Kamala Harris is de dochter van immigranten uit India en Jamaica. Zo kennen we Amerika: de spreekwoordelijke meltingpot.
Ieren werden gezien als een ander ras
Maar door de Amerikaanse tweeslachtigheid verliep de immigratie met horten en stoten, en de huidige anti-immigratiehouding past in een patroon. Nieuwkomers roepen altijd weerstand op, zeker als ze, zoals elke immigrant, hun taal en gewoontes meenemen naar hun nieuwe land. Founding Father Benjamin Franklin klaagde al in 1732 over de vele Duitsers in Philadelphia, maar hij was niet te beroerd een Duitstalige krant op te zetten omdat hij er brood in zag.
Afkeer van immigranten en immigratie doet zich voor in golven, meestal als reactie op een grote stroom nieuwkomers. Zo leidde de komst van miljoenen voor de hongersnood vluchtende Ieren in de jaren 1840 en 1850 tot een uitgesproken haat tegen katholieken. Katholieken zouden de vijand zijn van protestants Amerika als het ging om cultuur, de republiek en de democratie. Ze zouden trouw zijn aan een buitenlandse entiteit: de paus in Rome was hun voorman, niet de Amerikaanse president.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
De fel antikatholieke American Party, beter bekend als de Know Nothings (vanwege hun geheimzinnigheid over bijeenkomsten: ‘I know nothing’), boekte in de jaren 1850 op lokaal en staatsniveau successen. Ieren werden gezien als een ander ras, vergelijkbaar met zwarte Amerikanen, in die jaren nog voornamelijk slaven. Spotprenten toonden een Ier die gemakkelijk te herkennen viel als een lagere soort: een teruggetrokken kin, verlopen, niet al te slim en vaak met een fles in de hand.
Deze anti-immigratiebeweging verloor aan invloed door de burgeroorlog, al was het maar omdat veel noorderlingen Duitse en Ierse Amerikanen huurden als remplaçant om voor hen te vechten. Na de oorlog was het land te druk met opkrabbelen en was er ook sprake van verminderde immigratie. Wel wond men zich in Californië op over de Chinese arbeiders die zich daar na het voltooien van de spoorwegen vestigden. Met name de Ierse arbeiders die hun emplooi bedreigd zagen omdat Chinezen harder werkten dan zij, keerden zich tegen het ‘yellow peril’, met brute vervolgingen. De Amerikaanse politiek reageerde met de Chinese Exclusion Act van 1882 die de grens sloot voor Chinezen.
Scherpere eisen
Amerika bleef aantrekkelijk voor mensen die een beter leven zochten. Vanaf 1890 ontvluchtten miljoenen Italianen de armoede in Zuid-Italië, terwijl miljoenen Russische Joden probeerden te ontkomen aan de pogroms in hun land. Ook uit Bohemen, Slovakije, Polen en andere Oost-Europese landen stroomden immigranten naar Amerika. Het ging maar door: tussen 1900 en 1910 arriveerden 9 miljoen nieuwkomers, drie maal zoveel als de tien jaar ervoor. Ze overspoelden de armste wijken van de grote steden. In New York was zo’n 40 procent van de inwoners buitenlands, in Chicago niet veel minder.
‘We moeten hen amerikaniseren in spraak, politieke ideeën en principes’
Zoals altijd en overal zochten immigranten elkaar op in wijken die een soort replica waren van het dorp in het thuisland. Je kon je redden met Italiaans, Pools of Jiddisch. De leefomstandigheden waren vaak abominabel, gezinnen gepropt in een kamer in een huurkazerne. Het was deze grootstedelijke armoede die de fotograaf Jacob Riis vastlegde in zijn beroemde boek How the Other Half Lives. Riis’ boek had invloed op de toenmalige politiecommissaris in New York, de jonge Theodore Roosevelt.
Hoewel hij was behept met alle racistische en culturele oordelen die zijn generatie en zijn maatschappelijke groep kenmerkten, verwelkomde Roosevelt immigranten. Vanaf 1901 ook als president. Maar hij was vooral enthousiast over immigranten uit de ‘oude gebieden’. Roosevelt omarmde het meltingpot-idee dat de nieuwkomers zouden opgaan in de Amerikaanse samenleving. Vanwege de enorme aantallen groeide de zorg of dit ook vanzelf zou gaan. In de woorden van Roosevelt: ‘We moeten hen allemaal amerikaniseren, in spraak, in politieke ideeën en principes, en in hun manier van kijken naar de verhouding tussen kerk en staat.’ De nieuwkomer moest zijn oude wereldbeschouwing laten vallen en inruilen voor trots op Amerika.
In 1906 zette Roosevelt met de Naturalization Act de eerste stap naar nieuwe immigratiewetgeving. Hij scherpte de eisen aan voor naturalisatie. Je moest minstens vijf achtereenvolgende jaren in Amerika hebben gewoond, je moest goed Engels spreken, geen anarchist te zijn en je beperken tot één echtgenote. Andere wetgeving dwong nieuwe immigranten naar bepaalde delen van het land te gaan, vooral naar het zuiden en het westen.
Fictie over immigratie
De beste boeken over de immigrantensamenleving zijn romans. Zoals The Jungle (1906) door Upton Sinclair; The Rise of David Levinsky (1917) door Abraham Cahan; My Ántonia (1918) door Willa Cather; Call it Sleep (1934) door Henry Roth; The House on Mango Street (1984) door Sandra Cisneros; The Joy Luck Club (1989) door Amy Tan; Angela’s Ashes (1996) door Frank McCourt; House of Sand and Fog (1999) door Andre Dubus III; Exit West (2017) door Mohsin Hamid; The Sympathizer (2015) door Viet Thanh Nguyen.
De Immigratiewet van 1907 codificeerde bestaande wetgeving die eisen stelde aan gezondheid en ‘moreel karakter’ en verhoogde de entreebelasting tot 4 dollar per persoon. Als rem stelde het weinig voor; slechts 2 procent van de nieuwkomers werd teruggestuurd.
Politieke aanvallen
Belangrijker was dat de wet een commissie instelde die een studie naar immigratie moest verrichten. De commissie-Dillingham leverde in 1911 een rapport af van 41 delen vol nuttige data. Daarin stond dat immigranten uit Oost- en Zuid-Europa inferieur waren in opleiding, vaardigheden en genetische kwaliteit in vergelijking met eerder gearriveerde groepen. De commissie adviseerde lees- en schrijfvaardigheden van nieuwkomers te testen en hun aantallen te beperken. Voor het eerst dook het woord ‘quota’ op.
Amerika’s deelname aan de Eerste Wereldoorlog leidde tot politieke aanvallen op Duits-Amerikanen. Ineens waren simpele cijfers voldoende voor paniek. In 1917 schatte het Censusbureau dat er in Amerika 4,7 miljoen mensen woonden die waren geboren binnen de grenzen van de Centrale Mogendheden. Een flink deel van deze mensen had nog geen Amerikaanse nationaliteit toen Amerika in 1917 de oorlog verklaarde en waren dus nog onderdanen van de vijand. Die zorg was begrijpelijk genoeg.
De al bestaande amerikaniseringscampagnes gingen in een hogere versnelling, kregen een patriottische ondertoon. Immigranten werden aangespoord zich echte, volbloed Amerikanen te betonen. ‘Home country enthousiasm’, loyaliteit aan het land van afkomst, moest ‘gedemobiliseerd’ worden. President Woodrow Wilson maakte zich zorgen: ‘Jullie kunnen niet complete Amerikanen worden als jullie over jezelf denken in groepen. Iemand die over zichzelf denkt als behorende tot een bepaalde nationale groep in Amerika is nog geen Amerikaan.’ Oud-president Theodore Roosevelt formuleerde het zo: ‘We kunnen geen fiftyfifty toewijding hebben in dit land. Of iemand is een Amerikaan of hij is helemaal geen Amerikaan.’
Geboorte van een maffiabaas
Het leven van een Italiaanse nieuwkomer in New York wordt onovertroffen verbeeld in het tweede deel van The Godfather-films van Francis Ford Coppola, dat uitkwam in 1974. Hij volgt de hoofdpersoon vanuit Sicilië tot zijn eerste blik op het vrijheidsbeeld, zijn inpassing in de immigrantengemeenschap van Little Italy en zijn geleidelijke ontwikkeling tot maffiabaas. Dat Coppola de film kon maken en alle clichés uit de kast kon halen, had alles te maken met de herlevende aandacht voor etnische identiteit in de jaren zestig en zeventig.
De politieke ondertoon van anti-immigratieretoriek werd na de Russische Revolutie in 1917 nog sterker. Volgens de anticommunisten waren buitenlanders gevoelig voor propaganda op een manier waarop ‘echte’ Amerikanen dat niet waren. Dit soort sentimenten leidden tot massale deportaties tijdens de Red Scare (1917-1920). De bekende socialistenleiders Emma Goldman en Alexander Berkman werden op de boot gezet naar Europa, net als honderden anarchisten en linkse activisten die waren opgepakt door minister van Justitie Mitchell Palmer. Palmer wilde zichzelf op de kaart zetten in de presidentscampagne van 1920 – ook daar niets nieuws onder de zon.
‘Americansky’
In de opgefokte sfeer braken her en der rellen uit tegen buitenlanders. Italiaanse arbeiders werden aangevallen, misdaad werd direct gekoppeld aan immigrantengemeenschappen. Californië kreeg een aanval van anti-Japanse hysterie: via een volksinitiatief werd een wet aangenomen die Japanners verbood om grond te bezitten. Tijdens de verkiezingen van 1920 bereikte de onrust een hoogtepunt. Voor het eerst had dit ook effect op de rest van het land. De in deze jaren invloedrijke Ku Klux Klan was niet alleen racistisch, maar voerde ook felle antikatholieke campagnes in het Middenwesten. Grootondernemer Henry Ford lanceerde een anti-Joodse campagne. En het populaire tijdschrift The Saturday Evening Post vroeg zich af waarom je zou proberen Amerikanen te maken van mensen die altijd ‘Americansky’ – buitenstaanders – zouden blijven.
Het werd de opmaat na inleidende wetten in 1917 en 1921 tot een vrijwel volledige blokkade van immigratie: de Immigration Act of 1924, ook bekend als de Johnson-Reed Act. Politici deden er niet moeilijk over: het doel was te voorkomen dat echte Amerikaanse trekken verwaterden door de komst van nieuwe, moeilijk of niet integreerbare mensen uit obscure landen. Daarom werden quota ingesteld. In totaal mochten er 165.000 mensen naar binnen. Van iedere etnische groep was een beperkt percentage nieuwkomers toegestaan, gebaseerd op het aantal dat al in Amerika aanwezig was. Maar daarvoor werd de volkstelling van 1890 gehanteerd, voordat de grote aantallen Italianen en Oost-Europeanen arriveerden. Terwijl er tussen 1900 tot 1914 jaarlijks gemiddeld 210.000 Italianen aankwamen, stond het quotum van 1924 er maar 4000 per jaar toe. Het Nederlandse quotum was 1700, de totale ban op Aziaten bleef gehandhaafd. In 1927 werd de totale instroom beperkt tot 150.000, maar werd de basis voor de percentages aangepast tot de volkstelling van 1920.
Tegen buitenlands bloed
De wet van 1924 betekende feitelijk een totale stop op immigratie. De controle was relatief eenvoudig omdat vrijwel alle immigranten nog per schip arriveerden, aan de oost- of westkust. Handhaving werd uitbesteed: scheepvaartondernemingen moesten voor vertrek uit Europa of Azië checken of iedereen de juiste papieren had, op straffe van hoge boetes. De wet stelde ook voor het eerst grenscontroles in en een consulair systeem waarmee visa konden worden uitgedeeld.
Volgens afgevaardigde Albert Johnson, een fan van eugenetica, en senator David Reed was de wet een bolwerk tegen ‘een stroom van buitenlands bloed’. Er was brede steun voor de wet, variërend van de Ku Klux Klan tot de vakbonden, die concurrentie op de arbeidsmarkt wilden voorkomen. Veel Amerikanen dachten dat ze hiermee het hoofdstuk van massa-immigratie hadden afgesloten.
‘Gods smeltkroes’
In 1908 publiceerde Israel Zangwill het toneelstuk Melting Pot. De hoofdpersoon is een Joodse immigrant uit Rusland, David Quixano, die een grote ‘Amerikaanse’ symfonie wil schrijven waarin hij zijn diepste gevoelens neerlegt over zijn nieuwe land. Tijdens het componeren raakt hij verliefd op een niet-Joods meisje. Het stuk eindigt met de uitvoering van de symfonie en, uiteraard na vele avonturen en tegenspoed, het huwelijk met zijn geliefde. Voor het zover komt, legt Quixano de nodige liefdesverklaringen af, vooral aan Amerika. ‘Amerika is Gods smeltkroes,’ roept Quixano uit, ‘het grote mengvat waarin alle gezichten van Europa worden gesmolten en hervormd! (…) Duitsers en Fransen, Ieren en Engelsen, Joden en Russen – hup, de grote smeltkroes in, allemaal! Zo maakt God de Amerikaan!’
Ze hadden geen rekening gehouden met de push- en pullfactoren, die Amerika onverminderd tot een aantrekkelijke bestemming maakten. In 1965 zouden andere politieke omstandigheden, vooral de burgerrechtenwetgeving, Amerika verleiden de grenzen weer te openen. Alleen kwamen toen de Europeanen niet meer; die hadden geen reden te vertrekken. De grote, onvoorziene toestroom kwam uit Azië en Zuid-Amerika. De meest recente immigratiewetgeving dateert van 1986, toen miljoenen illegalen werden genaturaliseerd. Sindsdien is overeenstemming over immigratie en een humane oplossing voor het probleem van illegale Amerikanen onmogelijk gebleken.
Hoewel de immigratiestop van 1924 niet zo was bedoeld, leverde hij een interessant experiment op. Zou het stopzetten van immigratie van invloed zijn op de assimilatie van eerdere immigranten? Dat bleek zo te zijn. De meeste onderzoekers concludeerden dat integratie van de bestaande etnische gemeenschappen sneller en completer plaatsvond als er niet voortdurend nieuwe immigranten bijkwamen.
Een ander gevolg van de rust aan het immigratiefront was dat Amerika een meer ontspannen houding aannam tegenover streepjes-Amerikanen in het algemeen. Nativisten en anti-immigratieactivisten hadden even niets te doen, tweede en derde generaties konden relatief rustig hun plek zoeken. Maar het was geen garantie dat etnische discriminatie en vooroordelen achterwege bleven. Het vervelendste gevolg van de immigratiewet van 1924 was dat de deur stevig op slot zat toen in de jaren dertig Joodse vluchtelingen naar Amerika probeerden te ontkomen. Zelfs de inspanningen van First Lady Eleanor Roosevelt konden die blokkade niet opheffen.
Meer weten
- How the Other Half Lives (1890) door Jacob Riis, met foto’s van armoede in Amerikaanse steden.
- Integreren doe je zo! Wat Nederland kan leren van Amerika (2013) door Frans Verhagen is een e-book over Amerikaanse immigratie.
- American Crucible: Race and Nation in the Twentieth Century (2017) door Gary Gerstle over ras en identiteit.
Openingsafbeelding: Immigranten op een boot nabij Ellis Island, circa 1900.