Het mag een gelukkige omstandigheid heten als in Nederland tegelijkertijd vier boeken verschijnen van vier vooraanstaande geschiedkundige hoogleraren. Deze coïncidentie biedt niet alleen de mogelijkheid om de afzonderlijke werken te proeven, maar ook om een meer algemene indruk te krijgen van de stand van de academische geschiedschrijving op het hoogste niveau.
Van de voorliggende historici heeft E.H. Kossmann (1922-2003) de grootste reputatie, en denkelijk is het om die reden dat H.L. Wesseling de allerlaatste, nog niet eerder gebundelde artikelen van de voormalige hoogleraar in Londen en
De bijdragen bestrijken een breed palet: van ‘Thorbecke en zijn tijdgenoten’ tot ‘het nut en onnut van de Groot-Nederlandse geschiedschrijving’, en van ‘de ondergang van het burgerlijk bestaan’ tot ’tolerantie in de Nederlandse geschiedenis’ – en verder. Tegelijk roepen deze stukken ook een serieuze vraag op. En dan bedoel ik niet het gegeven dat het opstel ‘Een tuchteloos probleem’ over nationalisme niet echt een ongebundeld stuk is, maar gewoon de inleiding van Kossmanns boekje Een tuchteloos probleem. De natie in de Nederlanden, dat in
Neen, ik bedoel het probleem of een van de grootste kwaliteiten van Kossmanns werk, zijn afstandelijke ironie, niet gaandeweg zijn loopbaan tot een retorische truc werd, die verdoezelde dat hij uiteindelijk toch de historicus bleef van één boek (De Lage Landen 1780-1940 uit 1976), van enkele mooie artikelen over de geschiedenis van de politieke theorie in Nederland (merendeels al vroeg in zijn loopbaan geschreven) en van de reputatie de laatste ‘grote’ geschiedschrijver van ons land te zijn.
Wie Naoogst in één ruk uitleest, krijgt althans een overdaad van afstandelijke ironie, en ontwikkelt een verlangen naar een kritische evaluatie van Kossmanns betekenis als geschiedschrijver. Bij gebrek daaraan denkt men onwillekeurig aan wat Simon Schama ooit over de Groningse hoogleraar opmerkte: ‘Kossmann is natuurlijk zonder meer een knappe geest, maar hij zit, naar mijn smaak, toch een beetje gevangen in het ironische minimalisme waar Nederlandse historici sowieso in grossieren.’
Die gedachte besprong H.L. Wesseling blijkbaar niet bij het samenstellen van deze bundel, want zijn inleiding op Kossmanns werk staat vol met woorden als ‘onovertroffen’, ‘flonkerend’ of ‘fundamenteel’. Wellicht is het jammer dat hij ook het woord ‘omvangrijk’ gebruikt. Dat is enigszins overdreven. Het totale geschiedkundige oeuvre van Kossmann omvat 313 titels, en dat is inclusief alle krantenstukjes, recensies, heruitgaven en voordrachten. Dat is eerlijk gezegd niet bijster ‘omvangrijk’ vergeleken bij de productie van Kossmanns Britse, Franse, Italiaanse, Duitse of Amerikaanse generatiegenoten.
Kousenvoeten
In zekere zin geldt hetzelfde voor J.H.C. Blom, die afgelopen april afscheid nam als hoogleraar te
Zoals de titel al doet vermoeden, vindt men in dit boek nogmaals de inaugurele rede en ook Bloms afscheidsrede, alsmede enkele recensieartikelen en voordrachten over de geschiedschrijving van de bezettingstijd. Indien er een ontwikkeling in deze artikelen is te ontwaren, dan lijkt die uit twee elementen te bestaan. In de eerste plaats ziet men een historicus die gaandeweg zijn academische loopbaan in toenemende mate op kousenvoeten gaat lopen. In de tweede plaats schrijft Blom keer op keer dat het goed-foutdenken over de oorlog dient te worden overstegen, maar op de een of andere manier lijkt hij er zelf steeds minder los van te komen.
Tekenend voor beide ontwikkelingen is dat de Amsterdamse historicus, die bij zijn afscheid werd benoemd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw, steeds vaker rept van ‘gevoelige’ onderwerpen. Voor onafhankelijke historici bestaan er uiteraard helemaal geen ‘gevoelige’ onderwerpen, die bestaan alleen voor historici die zich ingesnoerd weten door beleidsmatige en politieke beperkingen, en daaraan gehoor geven.
Dezelfde hypersensitiviteit voor de ‘gevoeligheid’ van een onderwerp blijkt ook uit de opgenomen voordracht over het Srebrenica-rapport van het NIOD. In dit stuk klinkt een zweem van verbittering door. Blom verwijt de critici (vooral ‘de media’) dat zij zich vastbeten in de politieke en morele dimensie van de rapportage over het debacle van de Dutchbatters in het voormalige Joegoslavië, en geen oog hadden voor de problemen van de onderzoekers. Als ik me goed herinner, ging veel van de relevante kritiek evenwel over de opzet, de oeverloosheid en de deels gebrekkige uitvoering van het rapport, alsmede over de (in het rapport omzeilde) vraag welke rol de jarenlange bezigheden van het NIOD hebben gespeeld in het voortbestaan van de twee paarse kabinetten van Wim Kok.
Kroegpraat
‘De media’ krijgen er ook van langs in het nieuwe boek van H.W. von der Dunk, de voormalige hoogleraar contemporaine geschiedenis uit Utrecht. Onder de titel Op schuivende planken beoogt hij een diagnose te maken van ‘de huidige staat van Nederland’. Als ik het goed begrijp, staan we er niet best voor: het land dat decennialang een voorbeeld was geweest van een solide democratie, is na de eeuwwisseling volgens Von der Dunk tot ‘de Europese zorgenkinderen’ gaan behoren. Te midden van wat hij ziet als ‘een maatschappelijke stortvloed aan vaak irrelevante krantenartikelen, tv-programma’s en publieke scheldkanonnades’ geeft de dankzij dezelfde media bekend geworden historicus zijn visie op het vaderland.
Het is niet eenvoudig iets over dit boek te zeggen. Als men vriendelijk wil zijn, zou men erop kunnen wijzen dat nu duidelijk wordt dat Von der Dunk sr. en zijn zoon Thomas von der Dunk wat betreft stijl en toon veel gelijkenis vertonen. Indien men minder welwillend is, zou men erop kunnen wijzen dat nu duidelijk wordt dat Von der Dunk sr. en zijn zoon Thomas von der Dunk wat betreft stijl en toon veel gelijkenis vertonen.
Ik bedoel te zeggen dat men op goede gronden
Nu ja, misschien zijn er mensen die wel onder de indruk raken van zinsneden als: ‘Technologische ontwikkelingen en automatisering van het dagelijks bestaan en de onbeheersbare communicatie- en informatiestroom via media, computer en internet en daarbij de confrontatie met migrantenstromen en het religieuze fundamentalisme, waar de eigen waarden en tradities opeens op een minder stevige bodem blijken te berusten dan we dachten, ook de anderen, ook onze buren hebben ermee te maken.’ En zo gaat het 128 pagina’s door. Ik durf niet te zeggen of dit een geschiedkundige analyse is, maar ik weet wel dat dit geen begrijpelijk Nederlands is.
IJdelheid
Even verontrustend is het somptueuze werk De sublieme historische ervaring van de Groningse hoogleraar intellectuele en theoretische geschiedenis Frank Ankersmit. Zorgwekkend is niet alleen de blijkbaar serieus bedoelde flaptekst die volhoudt dat dit boek ‘het einde afroept over een tijdperk van theoretische wildgroei en een nieuw begin aankondigt door in de beoefening van de geschiedenis de historische ervaring centraal te stellen’. Neen, nog verontrustender is het feit dat dit geleerde werk, dat wordt gepresenteerd als ‘de bekroning van een uitzonderlijke geschiedfilosofische carrière’, de plank zo volledig misslaat dat men niet eens
Het boek handelt uiteindelijk over iets wat Ankersmit zelf heeft verzonnen en wat hij ‘de sublieme historische ervaring’ noemt. Hij pleit daarbij voor een ‘rehabilitatie’ van ‘onze gevoelens en stemmingen’ over het verleden, en hij beoogt ‘de ervaring van het verleden’ weer tot de kern van de geschiedschrijving te maken. Tja, ik weet niet hoe het met uw stemmingen ten aanzien van het verleden zit, en neem aan dat ze net als die van de Groningse hoogleraar zeker grappig dan wel tomeloos diep zijn – maar helaas doet dat er volstrekt niet toe.
Het is wellicht pijnlijk, maar wat van belang is in de geschiedschrijving, is geenszins de ‘sensatie’ of de privé-gevoelens die een historicus voelt opborrelen, maar niets anders dan hetgeen hij aan openbare argumenten over het verleden naar voren brengt. De leidraad voor concurrentie tussen geschiedkundige visies is immers slechts de banale vraag: welke argumentatie lost meer problemen op en is (voorlopig) te prefereren boven andere. De ervaringen en stemmingen die aan de argumentatie ten grondslag liggen, zijn daarbij niet zo relevant. Sterker nog, waarschijnlijk liggen aan veel belangwekkende geschiedkundige argumentaties helemaal geen ervaringen ten grondslag (laat staan ‘sublieme’), maar alleen goede vragen en gedegen onderzoek.
Dat Ankersmit met zijn ‘oproep tot een nieuwe romantische wending in de geschiedschrijving’ verdwaalt in het luchtledige is ook te merken aan de wijze waarop hij zichzelf een rol toedicht in zijn betoog. Zo leiden de ziektes in zijn kindertijd tot een jubelend verhaal over de geneugten van rococo-ornamenten, en een aanklacht tegen de Jugendstil als een ‘vulgaire’ versie van de aristocratische elegantie van de rococo. Nu zult u wellicht zeggen: ‘Zonderling, ik vind precies het tegenovergestelde’ – en u kunt zulks doen zonder enige consequentie voor de geschiedkundige discussie over deze stijlen. Dit betekent dat we ons hier ver buiten het domein van geschiedwetenschappelijke argumenten bevinden, en tevens dat dit werk geen enkele consequentie heeft voor welke vorm van historisch onderzoek dan ook.
De vier voorliggende boeken stemmen eerlijk gezegd niet buitengewoon vrolijk. Ze ademen op hun beste momenten een soort enthousiasme voor het verleden, maar op hun slechtste momenten een ontmoedigend narcisme. Waarschijnlijk zijn ze bovenal een symptoom van het gegeven dat historici in
E.H. Kossmann (Samengesteld en ingeleid door H.L. Wesseling)
Naoogst
304 p. Bert Bakker, € 35,00
J.C.H. Blom
In de ban van goed en fout. Geschiedschrijving over de bezettingstijd in Nederland
182 p. Boom, € 19,50
H.W. von der Dunk
Op schuivende planken. Nederlands perikelen in het licht van zijn verleden
128 p. Bert Bakker, € 14,95
Frank Ankersmit
De sublieme historische ervaring
432 p. Historische Uitgeverij, € 34,95
Dit artikel is exclusief voor abonnees