Home Nederlandse diplomaat moet Armeniërs redden

Nederlandse diplomaat moet Armeniërs redden

  • Gepubliceerd op: 22 april 2009
  • Laatste update 24 aug 2020
  • Auteur:
    Martijn Blekendaal

De Nederlandse diplomaat Constant Westenenk wordt in 1914 naar Turkije gestuurd om de ‘Armeense kwestie’ op te lossen. De Turken blijven hem echter tegenwerken, en grijpen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog aan om zich definitief van de lastpost te ontdoen.

September 1915. Jonkheer Van der Does de Willebois, Nederlands gezant te Constantinopel, schrijft een lange brief aan minister Loudon van Buitenlandse Zaken. Wat hij nu heeft gehoord, schrijft de gezant, ‘gaat alle beschrijving te boven’. Deportaties, verkrachtingen, ‘moorderijen’. Door Turkse gendarmerie, door bendes Koerden. ‘Mannen worden buiten de dorpen verzameld en daar omgebracht, de jonge vrouwen en huwbare meisjes verkracht en geroofd, de overige vrouwen en kinderen naar andere gewesten, dikwerf in de woestijn, getransporteerd, waar velen verhongeren.’ De Armeense bevolking van Turkije, 2 miljoen groot, is ‘tot één miljoen samengesmolten’.

Als minister Loudon een maand later aan Van der Does de Willebois vraagt of voortzetting van de gruwelen, ‘indien ze inderdaad plaats hadden’, verhinderd zou kunnen worden, antwoordt de gezant ontkennend. De Duitse, Amerikaanse en Oostenrijkse ambassadeurs hebben al van alles geprobeerd. Zonder enig resultaat. Turkije laat zich niets meer vertellen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Bijna veertig jaar lang, sinds het Congres van Berlijn in 1878, staat het Armeense probleem dan al op de politieke agenda van de grote mogendheden – Engeland, Frankrijk, Rusland, Italië, Oostenrijk-Hongarije en Duitsland. Na de Turks-Russische oorlog moet het Congres van Berlijn in 1878 de ‘oosterse kwestie’ oplossen. Als onderdeel hiervan komen ook de spanningen in de oostelijke vilayets (provincies) van Turkije ter tafel.

Daar heeft de Armeense bevolking, als christelijke en relatief welvarende minderheid, veelvuldig te lijden onder roofpartijen van Koerdische en Circassische bendes, en een bestuurlijk systeem dat nauwelijks recht doet aan de Armeense aanwezigheid. Elke mogendheid heeft zo zijn reden om de kwestie tot een vreedzame oplossing te willen brengen. Zowel de Duitsers als de Engelsen zijn bang dat de desintegratie van het Ottomaanse Rijk een Russische bezetting van de oostelijke provincies tot gevolg zal hebben. Op hun beurt vrezen de Russen dat het Turkse conflict met de Armeniërs overslaat op de Armeense provincies in Rusland.

Door dit belangenconflict, en de onwil van Turkije, blijft het hervormingsplan om in de oosterse provincies zowel moslim- als niet-moslimbestuurders aan te stellen, zoals afgesproken in het Verdrag van Berlijn, een dode letter. Turkse kranten leggen de hervormingen uit als een strijd tussen christelijk Europa en de islam.

In 1894 lopen de etnische spanningen uit op massale wreedheden tegen de Armeniërs. Buitenlandse druk om de Porte, zoals de Turkse regering ook wel genoemd wordt, alsnog zijn verplichtingen te doen nakomen, leidt in 1895 en 1896 vervolgens tot nieuwe vervolgingen van de Armeniërs.

Om aan te geven hoe Engeland, en met de Britten eigenlijk de gehele westerse wereld, tegenover de Armeense tragedie staat, citeert de NRC in het najaar van 1895 een Engels weekblad: ‘De Armeniërs als zodanig zijn ons niets. Als wij ten hunnen bate tusschenbeide moeten komen uit humaniteitsgevoel, dan zouden wij wel met de helft van de regeeringen dezer aarde overhoop liggen. Wij oefenen pressie op den sultan om het smeulende vuur in het Oosten te blusschen. Niet omdat wij geroepen zijn politieke brandstichting te straffen, maar omdat wij niet willen, dat de sultan met zijn eigen huis ook het onze afbrandt.’

Die vrees deelt de Nederlandse regering niet. Tussen de zes grote mogendheden koestert premier Röell liever ’s lands neutrale positie. Nederland is niet gebonden aan het Verdrag van Berlijn, antwoordt Röell in 1895 op vragen uit de Kamer, dus wij hebben met de Armeniërs niets maken. Wat hij er niet bij zegt, is dat Nederland ook rekening heeft te houden met de eigen moslimonderdanen in Nederlands-Indië, die nauwe banden onderhouden met het Turkse Rijk. Ook daarom houdt Nederland zich liever afzijdig. Juist die neutrale positie zorgt er echter voor dat Nederland in 1913 toch bij de Armeense kwestie betrokken raakt.

Zieke man

Na de Balkanoorlogen van 1912-1913 is het Turkse Rijk, ‘de zieke man van Europa’, zo verzwakt dat het maar weinig kan weigeren. De Armeniërs zien hun kans schoon en plaatsen de hervormingsplannen opnieuw op de internationale agenda. De wankele situatie op de Balkan overtuigt iedereen van de urgentie ervan. In de zomer van 1913 begint de Armeense lobby zijn vruchten af te werpen en komt – op initiatief van de Russen – het diplomatieke steekspel op gang.

Een overeenkomst ligt er begin februari 1914. De oosterse vilayets worden over twee sectoren verdeeld. Elke sector komt onder leiding van een buitenlandse inspecteur-generaal, die, als vertegenwoordiger van de Turkse regering, het gezag heeft over bestuur, justitie, politie en gendarmerie, en functionarissen kan voordragen. Verder zijn er diverse bepalingen waarin recht wordt gedaan aan de etnische diversiteit van het gebied. Zo worden wetten en voorschriften voortaan in de lokale taal gepubliceerd.

De zoektocht naar geschikte kandidaten kan beginnen. Over één ding is iedereen het eens: ze moeten uit een kleinere, bij voorkeur neutrale mogendheid komen. De Russische minister van Buitenlandse Zaken Sazonov denkt aan Nederland, België of een Scandinavisch land. Volgens de Armeense patriarch in Constantinopel is een Belgische kandidaat riskant vanwege de grote economische belangen van België in Turkije – dat zou een kritische houding van de Belgen weleens in de weg kunnen staan.

Ook de Turken zelf voelen weinig voor de Belgische kandidaat – een voormalig vicegouverneur van de Belgische Congo. ‘Prins Said Halim,’ aldus de Nederlandse gezant in Constantinopel Van der Does de Willebois aan Den Haag, ‘zei mij enige dagen geleden, dat de bewoners der Armenische vilayets geen negers zijn en dat hij in geen geval een Congo-ambtenaar zou aanstellen.’

Nederland draagt twee kandidaten voor: majoor A.J. Doorman, secretaris-generaal op het departement van Oorlog, en – op aanraden van Colijn, die zelf niet wil – de Indische bestuursambtenaar Louis Constant Westenenk. Westenenk staat bekend als een man van karakter. Voor zijn heldhaftig – lees: keihard – de kop indrukken van de belastingonlusten in Kamang (1908) is hij benoemd tot zowel Ridder als Officier in de

Orde van Oranje Nassau. Naast zijn werk als assistent-resident in Fort van der Capellen op Sumatra houdt hij zich bezig met onderzoek naar de inheemse cultuur van Nederlands-Indië. Daaraan ontleent hij een zeer uitgesproken mening over de oosterse mens in het algemeen, en mohammedanen in het bijzonder: in hun fanatisme schuilt volgens hem een zeker gevaar, niet alleen voor het gezag, ‘maar ook voor een regelmatige ontwikkeling van land en volk’.

Westenenk is tijdelijk met verlof in Deventer, als minister Loudon van Buitenlandse Zaken hem benadert voor de post in Turkije. Half april 1914 leest hij in de ochtendkrant dat hij benoemd is, samen met de Noor Nicolai Hoff, voormalig secretaris-generaal op het ministerie van Buitenlandse Zaken.

Op instigatie van minister Loudon heeft Westenenk de weken erna in Nederland diverse ontmoetingen met Armeense kopstukken, onder wie ‘één der Armeniërs, die den dolkoenen bommenaanslag gepleegd hebben op de Banque Ottomane te Constantinople’, in 1896. ‘De Turksche gezant moest dit niet weten,’ noteert Westenenk in zijn dagboek.

De Armeniërs geven hem een boekje over ‘het lijden der Armeniërs’, en uiten hun vrees ‘dat de Turksche regeering alles zou beproeven om de hervormingen een doode letter te doen blijven’. Ze raadden Westenenk aan niet overhaast naar Constantinopel af te reizen, zoals de Turken willen, maar eerst in Parijs kennis te maken met de andere inspecteur-generaal. ‘Het zoude niet kwaad zijn de Turksche regeering te toonen, dat de positie van den inspecteur generaal een zoodanige is, dat de Turksche regeering maar niet zoo bevelend behoefde op te treden.’

Oriënt-Express

Na een korte tussenstop in Parijs stapt Westenenk op donderdag 30 april rond een uur of zeven ’s avonds met zijn vrouw en met Nicolai Hoff aan boord van de Oriënt-Express:

‘Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, Servië, Bulgarije doorgestoomd. Steeds merkwaardiger. Hier en daar vrouwen aan de ploeg. En dan in Turkije droevig gezicht. De bruggen in den oorlog vernield, vervangen door tijdelijke houten, waardoor dikwijls langzaam rijden. Dorpen geheel verwoest, in elkaar geschoten, overal graven, loopgraven, prikkeldraadversperringen over kolossale afstanden. Langzamerhand meer schapenkudden, ook groepen kameelen en enkele in lompen gehulde menschen. Over het geheel een diep rampzaligen indruk.’

In Constantinopel wacht Westenenk een verassing. Niet de Nederlandse gezant heet hem welkom, maar iemand van het Turkse ministerie van Binnenlandse Zaken. De Turkse regering, zo vertelt Nederlands gezant Van der Does de Willebois later, blijkt alle buitenlandse ambassades dringend te hebben verzocht om ‘officieel’ geen contacten te onderhouden met de twee inspecteur-generaals. Op die manier hopen de Turken voor het eigen volk de schijn op te houden dat Hoff en Westenenk er zijn op Turks verzoek – en niet worden opgedrongen door de grote mogendheden. ‘Een gewoon verschijnsel bij een oostersch volk,’ merkt Westenenk droogjes op, ‘het Indonesische asal-djangan-maloe-kita systeem, dwz “als wij maar niet beschaamd worden gemaakt”.’

Tot Westenenks teleurstelling blijkt Van der Does de Willebois ‘de toekomst der missie donker in te zien gegeven de moeilijke positie van den inspecteur generaal en de mentaliteit der Turken’. Westenenk verzekert hem echter dat hij weet waar hij aan begint. Leer hem de oosterling kennen! Maar zolang hij geen garanties van de Turkse regering heeft en onvoldoende machtsmiddelen, tekent hij niks.

Het zijn geen loze woorden, blijkt bij de kennismaking – ‘lekkere koffie’ – met de Turkse minister van Binnenlandse Zaken Talaat Bey en grootvizier Said Halim. Westenenk maakt onmiddellijk duidelijk dat met hem niet te sollen valt, dat hij diverse Armeense bronnen heeft geraadpleegd, en dat hij voldoende middelen tot zijn beschikking wil. ‘De groot vizier gaf tot 3x toe aan dat het genoeg was. Het geheel vond hij niet erg aangenaam.’ En Westenenks Armeense bronnen? Die klopten niet, ‘dat zou Westenenk snel genoeg met eigen ogen zien’.

Een periode van moeizame onderhandelingen begint. Omdat het akkoord tussen de grote mogendheden en Turkije alleen de grote lijnen van het hervormingsplan heeft geregeld, staan de exacte taken en bevoegdheden – de instructies – van de inspecteur-generaals nog niet vast. En er moet ook nog een contract komen, nu Westenenk en Hoff in dienst treden van het Turkse Rijk.

De Turken komen met een voorstel, waarin Westenenk zich nauwelijks kan vinden. Hij dient een tegenvoorstel in, met daarin onder meer de bevoegdheid om zelf functionarissen aan te stellen, en een garantie dat hij zijn geld hoe dan ook krijgt. Zijn principiële houding valt niet in goede aarde. De Porte, schrijft Westenenk in zijn dagboek, ‘vond dat wij (ik) een hoogen toon hadden aangeslagen, en dat ik goed moest inzien dat ik geen “staat” was.’ Het was ronduit ‘beledigend’ dat Westenenk twijfels had of de Porte zijn verplichtingen wel zou nakomen.

Tot overmaat van ramp plaatst ook collega-inspecteur-generaal Hoff vraagtekens bij Westenenks werkwijze. Hoff wil ‘in hemelsnaam goede vrienden blijven’ met de Turken. Dat wil zeggen: ‘excuses maken, verklaren dat de instructies een tweederangs zaak waren, het Turkse voorstel aannemen en vanuit Armenië hervormingen voorstellen.’

Westenenk weet genoeg: Hoff, van wie hij toch al geen hoge dunk heeft, is simpelweg niet gewend ‘met Oosterlingen om te gaan’. Die begrijpt niet dat alles draait om geven, nemen en de schijn bewaren. Ook tegenover de Armeniërs. En die willen het liefst ‘een vernedering van het Turksche Gouvernement. Dronken door het succes, bedenken die Armeniërs niet voldoende dat door vernedering geen medewerking van de Turken verkregen wordt, een factor die voor het welzijn van Armenië van de allereerste waarde is.’

Provocatie

Met van beide zijden wat water bij de wijn komen ze eruit. Het is dan 24 mei 1914. Maar Armenië moet nog even wachten. Eerst vertrekt Westenenk naar Den Haag om te rapporteren aan minister Loudon; naar Londen ‘om in de stores van Army en Navy tenten, en verdere uitrusting te koopen’; en naar Deventer, waar de Armeense belangenbehartiger Boghos Nubar Pasha hem de teleurstelling van de Armeniërs overbrengt: ‘De uitvloeisels van de bevochten zege kwamen niet in alle onderdeelen overeen met wat hij had gehoopt of met wat het Armenische Volk in het vooruitzicht was gesteld.’

Hare Majesteit de Koningin wil hem ook nog zien. ‘Omtrent de Armenische missie zeide H.M. het een eer te vinden dat men Holland had uitgenoodigd candidaten te stellen en verheugd te zijn dat men een Indisch Bestuursambtenaar had gekozen, omdat die Nederlander nu aan de wereld kon toonen, hoe Nederlanders in ons Indië Mohammedanen besturen. Ook voor onze onderdanen in Indië achtte H.M. het goed dat Turkije een Nederlandschen bestuursambtenaar had aangewezen.’

Op 29 juni reist Westenenk terug naar Constantinopel. In zijn dagboek noteert hij terloops: ‘Berichten over moord van Kroonprins Oostenrijk en vrouw te Sarajevo.’ Het begin van het einde van zijn missie is ingezet – maar dat kan hij dan nog niet bevroeden.

Eenmaal terug in Constantinopel begint een volgende ronde onderhandelingen met de Turkse regering, nu over de aanstelling van de diverse functionarissen. Afgesproken is om overal evenveel moslims als niet-moslims aan te stellen, maar Talaat Bey stelt voor om in situaties ‘waar het aantal Armeniërs vergeleken bij de Mohammedanen gering is’ het egaliteitsprincipe los te laten. ‘Stelt u zich voor, dat men de gendarmerie plotseling half Armenisch maakte.’

‘In de nu volgende dagen,’ aldus de dagboeknotitie van 2 augustus, ‘was het een verward leven. Tegenstrijdige berichten in de couranten, oorlogsverklaring op oorlogsverklaring. De meest sensationele berichten doen de ronde… het begin van de oorlogswaanzin van 1914.’

Nog geen week later ontvangt Westenenk van Talaat Bey het verzoek ‘mijne reis naar Armenië uit te stellen naar aanleiding van den algemeenen oorlogstoestand’. Geheel buiten de grote mogendheden om heeft de Turkse regering besloten de hervormingen in Armenië op te schorten. ‘Eerste provocatie,’ noteert Westenenk in zijn dagboek.

De chaos in Constantinopel groeit met de dag. En met de chaos groeit de vrees dat het geweld zich op den duur tegen de christenen kan keren. ‘Wij hooren helaas niets meer van Holland, wij gevoelen ons werklijk als schipbreukelingen.’ Tegen het einde van de maand augustus begint Westenenk zich hardop af te vragen ‘of het niet raadzaam zou zijn de gebeurtenissen in Holland af te wachten’.

Hij twijfelt. Het voelt als het verlaten van zijn post. Talaat Bey ziet echter geen bezwaar. Met dien verstande dat de Turkse regering slechts de helft van het traktement kan uitkeren. ‘Wij kunnen het niet betalen.’ Westenenk is woedend, maar laat niets merken. ‘Tweede provocatie,’ noteert hij in zijn dagboek.

Oorlogswaan

Het lijkt erop dat de Turken het machtsvacuüm dat door de oorlog geschapen is, aangrijpen om zich te ontdoen van zo veel mogelijk vernederende buitenlandse interventies. Zo hoort Westenenk een dag na zijn ontmoeting met Talaat Bey dat de Porte de zogeheten capitulaties heeft opgeheven, Turkse privileges voor buitenlanders op het gebied van politie en justitie, post en belastingbetaling. De provocatie, schrijft Westenenk op 9 september in zijn dagboek, wordt ‘allerwege gevierd als een groote overwinning. ’s Nachts overal muziek, feest, en verlichte gondels.’

Om die reden eist ambassadeur Mikhail Nikolajevitsj von Giers van Rusland, als vertegenwoordiger van de grote mogendheden, dat Westenenk afziet van zijn plan om het Turkse voorstel hem slechts de helft van het honorarium te betalen te weigeren en onder protest naar Holland terug te keren. Protesteren, zegt De Giers, zou niets helpen ‘nu den Turken het hoofd op hol was gebracht door oorlogsideeën’. Naar de rechter stappen evenmin.

Er is per slot van rekening geen tribunaal dat de Turkse regering zou kunnen berechten. ‘En indien er een was, dan zouden de Turken die evengoed nu opheffen zooals zij met de capitulaties hebben gedaan!’ Aanvaard de helft van het honorarium, wacht verder af in Nederland, ‘en schep niet de mogelijkheid dat de Turksche regeering den band met U als verbroken kan beschouwen.’

Westenenk stemt in. Een dag later zit hij op de koffie bij Talaat Bey. Die belooft hem dat de contracten geldig blijven en zegt hem eeuwig dankbaar te zijn. ‘En de beaux jeux de Talaat lachten hun mooisten lach. Talaat had er volstrekt geen bezwaar tegen dat ik in Holland de oorlogsgebeurtenissen afwachtte,’ noteert Westenenk tevreden.

Speelt hij die vriendschappelijkheid, à la Hoff? Of is hij werkelijk in zijn nopjes met vertrek en half honorarium? In het laatste geval moet het slotbezoek aan de Duitse ambassadeur een nuchter ontwaken zijn geweest. ‘Von Wangenheim begon onmiddellijk uit te varen over de Turken en den toestand: “De Turken zijn dol, dat zij op deze wijze de capitulaties hebben doorgedreven, zij kunnen nu tot alles in staat zijn. Men heeft mij verzekerd dat de Turksche armee van Kawak zal neerdalen op de Christenen aan de Bosporus, wanneer Rusland of Engeland probeeren zullen de Dardanellen te forceeren. Het is het eind van alles. Wij zullen vermoord worden, ik ook.”’

Opmerkelijk genoeg laten Von Wangenheims woorden Westenenk onberoerd. In zijn ogen zijn de Duitsers zelf schuldig aan het Turkse machtsvertoon. Zij hadden Turken de oorlog in gesleept – er zelfs bij hun op aangedrongen een jihad uit te roepen tegen de Triple Entente (Rusland, Frankrijk, Engeland). En nu de Turkse oorlogswaan zich plotseling ook tegen de Duitsers lijkt te keren, hebben ze spijt…

De maandag daarop ‘toucheert’ Westenenk het halve honorarium en vangt de treinreis naar Nederland aan.

Op zaterdag 19 september 1914, om halfzeven ’s avonds, is hij terug in Deventer. ‘Bij grootma gegeten,’ schrijft hij in zijn dagboek. ‘Huis leeg. Schoonmaak.’

Begin januari laten de Turken weten dat zij verder afzien van Westenenks diensten als inspecteur-generaal. De rest van het traktement is een maand eerder betaald. Van het geld koopt hij een stuk dennenbos met koepel, ‘aan den zandweg van Deventer naar Laren’. Hij doopt het perceel Konak – Turks voor ‘lustoord’.

Verder bevat het archief van Westenenk in het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden weinig dat getuigt van Westenenks blijvende betrokkenheid bij het lot van de Armeniërs. Geen dagboeknotitie, geen brief, of zelfs maar een krabbel in de kantlijn. Ja, twee vergeelde krantenknipsels van eind augustus 1917, die bevestigen wat Talaat Bey al in de lente van 1915 aan de Duitse diplomaat Mordtmann toevertrouwt: ‘dat de Turkse regering de wereldoorlog wil gebruiken om de binnenlandse vijanden [de inheemse christenen] op te ruimen zonder gestoord te worden door diplomatieke interventie van het buitenland.’