Home Nederland en de Wereldtentoonstelling

Nederland en de Wereldtentoonstelling

  • Gepubliceerd op: 22 januari 2015
  • Laatste update 07 apr 2023
  • Auteur:
    Mirjam Janssen
  • 11 minuten leestijd
Nederland en de Wereldtentoonstelling

Bij negentiende-eeuwse wereldtentoonstellingen sloeg Nederland keer op keer een flater – vonden de Nederlanders zelf. Het land zou ten prooi zijn gevallen aan ‘de passieve geest van Jan Salie’. Maar in werkelijkheid was Nederland helemaal niet zo sloom. Jan Salie heeft nooit bestaan.

De eerste wereldtentoonstelling, in 1851, was een hoogmis voor de beschaving. Het begon al met het gebouw in het Londense Hyde Park. Architect Joseph Paxton had voor de Great Exibition een Crystal Palace ontworpen van gietijzer en glas – van 300.000 glasplaten om precies te zijn. Het geheel was zes keer zo groot als St. Paul’s Cathedral. De ongebruikelijke constructie overdonderde de bezoekers, al walgde een enkeling ook van zoveel nieuwlichterij.

Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

De opening van de tentoonstelling was een tot in de details georkestreerd spektakel dat moest bijdragen aan het moderne imago van de Engelse monarchie: voor het oog van 24.000 gasten, onder wie talloze hoogwaardigheidsbekleders uit binnen- en buitenland, schreden koningin Victoria en prins Albert en hun kinderen naar binnen. Begeleid door twee orgels zongen vier kerkkoren het Engelse volkslied. Daarna volgden een gebed en het Halleluja van Händel. Aansluitend wandelde de koningin samen met de belangrijke gasten door de uitbundig ingerichte expositie.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Zo’n 22.000 inzenders uit zes landen lieten zien wat ze aan technisch vernuft in huis hadden. De tentoonstelling was bedoeld als een vorm van volksopvoeding, maar ook als een vreedzame competitie tussen mogendheden. ‘Nothing more illustrates the glory of a nation than its products,’ luidde het devies. Zes miljoen bezoekers zagen in zes maanden tijd eindproducten, werktuigen en machines. Daaronder een voorloper van de fax, de daguerreotypie (een vroege vorm van fotografie), een machine die stemmen kon tellen en een barometer die gebruikmaakte van bloedzuigers.

Ook konden ze zich vergapen aan de Koh-i-Noor, de grootste diamant ter wereld, en aan de sierspeld van Tara, een Keltisch juweel. Daarnaast waren nog veel meer voortbrengselen van goud- en zilversmeden en andere ambachtslieden te zien in glazen vitrines, op een ondergrond van fluweel. Heel bijzonder waren bovendien de exotische producten en opgezette dieren uit de koloniën; ze vormden voor de meesten een overrompelende kennismaking met andere culturen en klimaten.

Volgens schrijfster Charlotte Brontë had pure ‘magie’ al deze voorwerpen van over de hele wereld bij elkaar gebracht. De bezoekers gaven zich eraan over zonder wanklank en, zo schrijft Brontë, spoelden als één tevreden murmelende golf door het kristallen paleis. De algehele sensatie was dat de mens de natuur nu naar zijn hand kon zetten.

De bezoekers konden zich vergapen aan de Koh-i-Noor

Wat had Nederland te bieden tussen al dat fraais? Vooral stilte, vertelde een getuige: ‘Wanneer een mijner landgenooten op de Londensche tentoonstelling een rustige plaats wenscht, dan begeve hij zich naar de sectie “Netherlands”.’ De inzendingen daar – onder meer een machine voor rietsuikerfabricage – staken bleek af bij de technische en artistieke hoogstandjes van de andere landen. Iedereen vond ze saai. Algauw barstte de discussie los over de vraag hoe ons land de plank zo had kunnen misslaan.

Een reconstructie leerde dat het al bij de voorbereidingen verkeerd was gegaan. Het ministerie van Binnenlandse Zaken had de uitnodiging voor de tentoonstelling meteen doorgestuurd naar de Maatschappij ter Bevordering van de Nijverheid. De liberale minister van Binnenlandse Zaken en premier J.R. Thorbecke vond de internationale expositie namelijk geen staatsaangelegenheid. Het particulier initiatief moest deze kwestie maar regelen.

Ten slotte waren ruim honderd fabrikanten bereid op eigen kosten hun producten naar Londen te versturen. Voor een goede catalogus of een uitnodigende inrichting hadden ze geen geld meer. Uiteindelijk had de overheid toch 6000 gulden bijgelegd en de Maatschappij nog eens 500, maar mooi was de presentatie niet geworden. De secretaris van het organiserend comité trok zich alle beslommeringen zo aan dat hij zelfmoord pleegde op zijn Londense hotelkamer.

De officiële conclusie van de evaluatie was dat het Nederlandse deel van de tentoonstelling niet veel zei over de stand van de techniek hier, maar vooral over de slechte organisatie van dit ene evenement. Bovendien was de jury van de tentoonstelling helemaal niet zo negatief geweest over de Nederlandse bijdragen. Er waren 114 producten te zien, waarvan er 17 een medaille kregen en 11 een eervolle vermelding.

Maar de critici namen geen genoegen met deze verklaring. Zij zagen de magere Nederlandse deelname als symptoom van een dieperliggend probleem: het land had een gebrek aan trots en ondernemingslust. Sinds het einde van de achttiende eeuw was dit een veelgehoorde analyse.

Nederland was op zoek naar zichzelf. Vooral na de nederlaag in de Vierde Engelse Oorlog in 1780 was het aan het twijfelen geslagen. Waar was de grootsheid van weleer gebleven? Hoe kon het dat andere landen Nederland in economisch opzicht voorbij waren gestreefd? De afscheiding van België in 1830 had het nationale zelfvertrouwen verder geknakt. Volgens veel commentatoren restte daarna een klein, verarmd land, zonder natuurlijke grondstoffen, dat niet vooruit te branden was.

In 1842 had E.J. Potgieter deze sfeer verwoord in het artikel ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ in De Gids. Hij vergeleek zijn tijd met de zeventiende eeuw en constateerde een verweekte volksgeest. Hoofdpersoon Jan Salie was volgens Potgieter typisch een man van zijn tijd: een lamzak die in vergelijking met zijn geslaagde ouders niets klaarspeelde. De dichter Jacob van Lennep haakte in op de schets van Potgieter toen hij naar aanleiding van de wereldtentoonstelling schreef: ‘De aêloude veerkracht ging verloren, de ziel voorheen van elken kring.’

De kritiek van Potgieter en Van Lennep werd gedeeld door veel andere commentatoren. Zo ging de Nederlandse deelname aan de wereldtentoonstelling van 1851 de geschiedenis in als een enorme afgang en een symptoom van het Nederlandse onvermogen tot vernieuwing.

De decennia daarop werd elke paar jaar een wereldtentoonstelling gehouden, telkens in een andere Europese hoofdstad. En elke keer was de belangstelling groter: tientallen miljoenen bezoekers lieten zich informeren over de nieuwste producten en de stand van de techniek.

Nederland had geleerd van de fouten bij de eerste keer en maakte voortaan meer werk van zijn deelname. Voor de wereldtentoonstelling in Parijs in 1867, bijvoorbeeld, zond het meer producten in. Buitenlanders oordeelden gunstig over de bijdragen en 170 producten kregen een onderscheiding. De Fransen waren onder de indruk van de plannen voor de drooglegging van de Zuiderzee, de kwaliteit van het Hollandse linnen en de techniek van het diamantslijpen.

Maar de zelfkritiek verstomde niet. De critici maakten zich vooral druk om wat de buitenlanders níét prezen. In de jaren daarop bleef dit het vaste patroon. De bijdragen werden beter en talrijker, en de erkenning nam toe. Op de volgende expositie in Parijs, in 1878, leverden 376 Nederlandse inzendingen 408 onderscheidingen op, waaronder 11 grands prix, 46 gouden en 130 zilveren medailles. Maar weer overheerste de ontevredenheid. Volgens de commentatoren had Nederland al die prijzen vooral te danken aan de neiging van de jury om royaal goud en zilver uit te delen. De complimenten werden uit beleefdheid gegeven, Nederland moest zich vooral niets verbeelden.

Toen de beide Kamers over deze tentoonstelling spraken, was het oordeel dan ook negatief. De kosten waren hoger geweest dan gepland en het niveau van de inzendingen deugde niet, vonden de parlementariërs. Eigenlijk kon Nederland zich helemaal niet met het buitenland meten. Misschien moest het maar ophouden dat te proberen.

Toch was Nederland in de negentiende eeuw niet gespeend van innovatief vermogen, wat de critici ook mochten beweren. Wel verliep de modernisering hier anders dan in andere landen.

Of een land bij de tijd was, wordt vaak afgemeten aan de mate van industrialisatie, en dan vooral aan de verspreiding van de stoommachine. Want dat krachtwerktuig vereenvoudigde de arbeid en maakte de spoorwegen en de stoomvaart mogelijk. Uitgaand van dat criterium liep Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw inderdaad achter.

In Engeland had de industrialisatie vanaf 1750 ingezet en in België omstreeks 1800. In België stonden rond het midden van de negentiende eeuw ruim 2000 stoommachines, terwijl dat er in Nederland slechts 286 waren. Maar het verschil in ontwikkeling tussen deze twee landen, die in veel opzichten op elkaar leken, had te maken met verschillen in de economische structuren.

In België (en ook in Engeland en Frankrijk) werd de stoommachine vooral ingezet in de mijnbouw – om water op te pompen – en in de textiel- en de metaalindustrie. Maar Nederland had in die tijd nog nauwelijks mijnbouw (die kwam pas aan het eind van de negentiende eeuw echt op dreef) en minder metaalindustrie.

Wel had Nederland net als België een uitgebreide textielindustrie, maar daarvoor was stoom niet cruciaal. Water-, wind-, mens- en paardenkracht waren nog steeds een goed alternatief. Lange tijd bestonden in beide landen verschillende productiewijzen naast elkaar. In een stad konden tegelijk een stoom- en een handververij staan, of tegelijk een stoomspinbedrijf en een door waterkracht aangedreven spinbedrijf. En als een bedrijf voor stoom koos, veranderden de productietechniek en de -organisatie vaak nauwelijks, waardoor de modernisering beperkt bleef. Over het algemeen kozen de Nederlandse ondernemers voor geleidelijke innovatie om financiële en technische risico’s te beperken.

Het grote geld kwam Nederland binnen via de landbouw en de handel. De landbouw hier had de hoogste arbeidsproductiviteit ter wereld. In 1807 werkte in de kustprovincies slechts 32 procent van de beroepsbevolking in de landbouw, terwijl dat aandeel in de andere Europese landen soms twee keer zo hoog lag. En toch had Nederland de hele negentiende eeuw lang een overschot op de agrarische handelsbalans.

‘Ook Nederland wordt meer en meer in den grooten kring van vooruitgang getrokken’

Daarnaast was het land door de ligging aan zee en aan grote waterwegen nog steeds zeer geschikt voor de handel. Die stond niet meer op het niveau van de Gouden Eeuw, maar bleek toch in staat zich te vernieuwen. Na een crisis in de jaren twintig richtten de ondernemers zich met succes op de koloniën. Het Nederlandse aandeel in de wereldhandel verdubbelde van 1,9 procent in 1844 naar 3,8 procent in 1870.

De goede zaken in de landbouw en de handel maakten de druk om snel te industrialiseren minder hoog. Een voordeel daarvan was – achteraf gezien – dat Nederland geen boom towns ontwikkelde: dorpen die in een mum van tijd uitgroeiden tot eenzijdig ontwikkelde industriesteden met alle narigheden van dien. De verstedelijking voltrok zich hier evenwichtiger dan in gebieden die sneller industrialiseerden.

Vanaf 1850 begon Nederland de moderne vindingen steeds meer toe te passen. Zo nam het aantal stoommachines razendsnel toe. In 1860 telde het land er 816, tien jaar later 1887 en in 1880 al ruim 2700. Nu leidde de overstap op stoom tot een andere, efficiëntere organisatie van de bedrijven.

Ook de investeringen in de infrastructuur namen toe. Zo werd tussen 1860 en 1876 het Noordzeekanaal aangelegd en veroverden stoomschepen de wateren. Op korte vaarten werden ze al sinds de jaren 1820 ingezet, maar vanaf het midden van de eeuw stuurden Nederlandse ondernemers ze ook naar Indië.

Daarnaast begon het spoorwegennet te groeien. Jarenlang was het aantal tracés beperkt, omdat de staat uitbreiding overliet aan het particulier initiatief. Dat schoot niet op, en vanaf 1860 bemoeide de overheid zich er toch mee. Steeds meer plaatsen raakten door rails met elkaar verbonden en massale mobiliteit werd mogelijk. Het tijdschrift De Economist schreef in 1863 opgewekt: ‘Ook Nederland wordt meer en meer in den grooten kring van vooruitgang getrokken.’

De veranderingen waren eveneens merkbaar in het onderwijs. In 1863 werd de hogere burgerschool opgericht, een nieuw schooltype met veel aandacht voor de exacte vakken. De hbs vormde een goede voorbereiding op een baan in de industrie of een vervolgstudie aan de Polytechnische School, een voorloper van de TU Delft, die in 1864 de deuren opende. De Nederlandse ingenieurs die daar werden opgeleid, hadden ook internationaal een goede reputatie.

De eerste wereldtentoonstelling, die in de ogen van velen voor Nederland zo jammerlijk was mislukt, leidde hier tot nieuwe initiatieven. Zo werden in de jaren erna als reprise grote nijverheidstentoonstellingen gehouden. Honderden deelnemers zonden duizenden voorwerpen in naar exposities in Arnhem en Haarlem. Tot enthousiasme van de bezoekers, ook die uit het buitenland. Maar een belangrijke commentator meende toch ‘gewaande voortreffelijkheid’ en ‘verwaarlozing van alle verbetering’ waar te nemen.

Geïnspireerd door de Great Exibition richtte de Amsterdamse arts Samuel Sarphati de Vereeniging voor Volksvlijt op, die de belangstelling voor de nijverheid moest vergroten. In 1864 ging op Sarphati’s initiatief het Paleis voor Volksvlijt open. Dit tentoonstellingsgebouw van glas en gietijzer had het Crystal Palace als voorbeeld en betekende een belangrijke impuls voor de stadsvernieuwing van Amsterdam.

Kortom, het wemelde zeker in de tweede helft van de negentiende eeuw van de industriële, technische en economische activiteiten. Maar het gevoel – zo blijkt uit de kritiek op de tentoonstellingen – bleef nog jaren achterlopen bij de feitelijke ontwikkelingen. Nederland gaf zich met graagte over aan collectief gemopper: het was niets en het werd niets. Maar Jan Salie heeft nooit bestaan. Zijn apathische en lamlendige karaktertrekken waren niet kenmerkend voor zijn tijdgenoten. In de negentiende eeuw was wel sprake van ander typisch Nederlands gedrag: een voortdurende neiging tot zelfkastijding. En die eigenschap zit inmiddels diep verankerd in onze cultuur.

Meer lezen

Geschiedenis van de techniek in Nederland, deel VI (1995) biedt een goed overzicht van de rel na de eerste wereldtentoonstelling en de werkelijke technische en industriële ontwikkeling van Nederland in die tijd.

‘De dadels van Hassan’ van Henri Baudet in Bedrijf en samenleving (1967) van W.J. Wieringa e.a. (red.) geeft een hilarisch overzicht van de kritiek op de wereldtentoonstellingen.

Maria Grever en Kees Ribbens gaan in Nationale identiteit en meervoudig verleden (2007) kort in op de tentoonstelling. In ‘Tijd en ruimte onder één dak’ in De ongrijpbare tijd (2001) schetst Maria Grever een beeld van de negentiende-eeuwse wereldtentoonstellingen. In Een nieuwe wereld (2006) beschrijft Auke van der Woud het ontstaan van het moderne Nederland.

  • De Nederlandse Samuel Victors bezocht in maart 1851 de Eerste Wereldtentoonstelling in het Hyde Park.

  • Geïnspireerd door de Great Exhibition richtte Samuel Sarphati de Vereeniging voor Volksvlijt op.

  • Volgens Maarten van Rossem is de uitvinding van de stoommachine de belangrijkste gebeurtenis van de afgelopen tienduizend jaar.