In 1938 stelde de katholieke minister Carl Romme voor om kinderbijslag te verstrekken. Maar die bleek niet voor iedereen bestemd: alleen vaders van grote gezinnen hadden er recht op. En wie meer salaris verdiende, kreeg ook een hogere bijslag.
Ouders die een vierde kind krijgen, verdienen volgens de SGP een tegemoetkoming van 1000 euro. Het geld kunnen ze gebruiken om bijvoorbeeld een grotere gezinsauto aan te schaffen. Zo valt te lezen in het conceptverkiezingsprogramma In vertrouwen, waarin de gereformeerde partij het opneemt voor het ‘klassieke gezin’.
Critici buitelden binnen een mum van tijd over elkaar heen om het voorstel van Kees van der Staaij en zijn politiek verwanten af te fakkelen. De Telegraaf hield een enquête onder de lezers: 94 procent van hen vond het ‘totaal ongepast’ om ‘in deze tijd van overbevolking grote gezinnen te stimuleren’. Afgaand op de smalende reacties kan de ‘baarbonus’ (dixit een redacteur van Eva Jinek) of ‘fokpremie’ (volgens veel twitteraars) op weinig bijval rekenen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Deze afkeurende sneren mogen eigentijds brutaal klinken, maar toen de allereerste kindertoeslagen ruim een eeuw geleden werden toegekend, klonken dezelfde geluiden. Vergeleken met andere Europeanen moeten Nederlanders weinig hebben van gezins- of bevolkingspolitiek. Het verwekken, krijgen en grootbrengen van kinderen wordt in Nederland van oudsher gerekend tot het privédomein, en politici dienen zich daar verre van te houden. Regeringen zijn daarom altijd huiverig geweest zich met het gezin te bemoeien.
In aanloop naar de eerste nationale kinderbijslagwet, die in 1939 door de Tweede Kamer werd aangenomen, waren er dan ook verwoede discussies tussen voor- en tegenstanders. Het is de vraag of Van der Staaij het beseft, maar met het voorstel om de geboorte van een vierde kind financieel te belonen grijpen de gereformeerden in wezen terug op de kinderbijslagwetgeving van de katholieke minister Carl Romme. Niet ieder kind kreeg volgens die regeling kinderbijslag, maar pas derde en volgende kinderen tot 15 jaar. Gezinnen met twee kinderen werden als standaard beschouwd en kinderbijslag was er speciaal om de kostwinners van grotere gezinnen te ondersteunen.
Pessarium
De economische positie van kinderen in het huishouden was sinds de negentiende eeuw veranderd. In 1874 werd arbeid van kinderen tot 12 jaar in fabrieken verboden door het kinderwetje van Samuel van Houten. Vanaf 1901 moesten alle Nederlandse kinderen van hun zevende tot hun twaalfde naar school. Omdat kinderen minder bijdroegen aan de huishoudpot en in de eerste jaren van hun leven vooral geld kostten, gingen echtparen voor het eerst in de geschiedenis nadenken over het gewenste kindertal en op grote schaal aan geboortebeperking doen. Met de anticonceptiemethodes was het nog behelpen, maar het assortiment aan betrouwbare voorbehoedsmiddelen breidde zich snel uit. Halverwege de negentiende eeuw werden de eerste condooms van rubber ontwikkeld, maar die waren te duur voor de gemiddelde arbeider.
De Duitse arts Wilhelm Mensinga ontwikkelde rond 1880 het pessarium. Aletta Jacobs, die al langer zocht naar anticonceptiemiddelen om vrouwen te helpen die dreigden te bezwijken onder een zoveelste zwangerschap of bevalling, vroeg Mensinga in 1882 of ze zijn pessarium mocht voorschrijven in haar Amsterdamse artsenpraktijk. Dat Jacobs ‘als eenige vrouwdoctor in den lande’ het pessarium verstrekte, werd haar door het gros van haar mannelijke collega’s – die volgens haar vastgeroest zaten in ‘conventionele’ ideeën – niet in dank afgenomen.
Feministen willen liever een moederloon
Fel tegen de kindertoeslagen en het zogenoemde ‘gezinsloon’ waren de feministen in het Interbellum. Ze vonden dat het kostwinnersloon en de daarmee samenhangende kindertoeslagen de eigen verantwoordelijkheid van ouders ondermijnden. Deze financiële constructie stelde ouders in staat om te parasiteren op de overheid; niemand was immers gedwongen om te trouwen en kinderen te krijgen. De feministen maakten er ook een punt van dat de kindertoeslagen exclusief gekoppeld waren aan het mannelijke kostwinnerschap; ongehuwde werkende moeders kwamen niet in aanmerking. Hierdoor ontstond ten onrechte de indruk dat een man werd beloond voor zijn vaderschap en dat vrouwen en kinderen het ‘bezit’ waren van hun echtgenoot en vader.
Als alternatief bedachten de feministen het ‘moederloon’: kinderen opvoeden was een vorm van maatschappelijke dienstverlening waarvoor vrouwen betaald moesten worden. Niet door hun echtgenoot, maar door de overheid. Moderne vrouwen mochten zich in feministische optiek nooit door hun man laten onderhouden, zeker niet als de man dit geld niet zelf had verdiend, maar het als toeslag op zijn loon had gekregen.
De wens om aan geboortebeperking te doen bleek onomkeerbaar. Ouders uit de hogere en middenklassen gingen eerder over tot geboorteplanning dan arbeidersouders. Rond 1900 staken arbeidskinderen hun hele loon nog in het huishouden; later in de eeuw gingen ze thuis kostgeld betalen. Hoe dan ook begon na 1880 het kindertal te dalen en raakte de samenleving geleidelijk ingesteld op kleinere gezinnen.
Maar bevolkingsgroepen bleken in verschillende mate en in verschillend tempo aan geboortebeperking te doen, waardoor de omvang van gezinnen varieerde per levensbeschouwing en sociale klasse. De rooms-katholieken in Nederland leefden de kerkelijke voorschriften strikt na en wezen geboortebeperking af. Als emanciperende minderheidsgroep die zich altijd achtergesteld had gevoeld, stichtten ze doelbewust zulke grote gezinnen dat Nederland vergeleken met andere westerse landen tot ver in de twintigste eeuw hoge geboortecijfers kende. De protestanten wilden niet achterblijven en kregen ook relatief veel kinderen in hun wedijver met het katholieke volksdeel.
In de knel
Ondanks de kinderrijke katholieke en protestantse gezinnen, vormde bij de loononderhandelingen een ‘standaardgezin’ met twee kinderen het uitgangspunt. Alle politieke stromingen waren het erover eens dat werknemers recht hadden op een ‘rechtvaardig arbeidsloon’. Een volwassen man had het recht om te trouwen en kinderen te krijgen, en moest als kostwinner zijn gezin kunnen onderhouden zonder dat vrouw en kinderen hoefden bij te verdienen. Het was een breed gedragen ideaal dat de vrouw zich thuis bekommerde om de kinderen. In katholieke kring werden moeders van grote gezinnen bejubeld als ‘heldinnen van aanrecht en den waschtobbe’.
Om ook vaders van veel kinderen een ‘rechtvaardig loon’ te gunnen werden in 1912 voor het eerst loonafspraken gemaakt, waarbij postambtenaren en onderwijzers een financiële kindertoeslag kregen. Nederland liep met de verstrekking van zulke toeslagen ver achter op een land als Frankijk, waar die al in 1860 werden uitgereikt.
Een volwassen man moest als kostwinner zijn gezin kunnen onderhouden
Door de schaarste tijdens de Eerste Wereldoorlog raakten grote gezinnen massaal in de knel: kostwinnerslonen waren immers niet op hen afgestemd. Om hun belangen te verdedigen en politici te bewerken verrezen er verenigingen, zoals De Vereeniging van Ouders en Gezinshoofden (1916) en De Nederlandsche R.K. Bond voor Groote Gezinnen (1917). Toch oordeelde de speciaal aangestelde staatscommissie-Stork in 1917 dat bij de betaling van ambtenaren geen rekening hoefde te worden gehouden met persoonlijke omstandigheden zoals een grote kinderschare.
Jaloezie
De katholieke hoogleraar Piet Aalberse, die later minister van Arbeid zou worden en de katholieke partij zou gaan leiden, opperde om een Rijkskindertoeslagfonds in te stellen. Maar hoewel er druk over zo’n fonds werd gediscussieerd, kwam het niet van de grond. De meningen van voor- en tegenstanders liepen sterk uiteen, soms dwars door de partijen heen. Niet verrassend waren de confessionele partijen vóór kinderbijslag. Zeker na de invoering van het algemeen mannenkiesrecht in 1917 vormden de vaders van grote gezinnen hun achterban. De Rooms-Katholieke Staatspartij (RKSP) werd bij de verkiezingen van 1922 voor het eerst de grootste partij.
Sommige gemeentes en bedrijven troffen op eigen initiatief maatregelen om grote gezinnen te ondersteunen. Het resultaat was een onoverzichtelijk stelsel van kindertoeslagregelingen. Soms werd per kind een extra stuiver per werkdag betaald, terwijl Limburgse landarbeiders een vastgesteld aantal aardappelen ontvingen.
De meeste sociaal-democraten waren faliekant tegen de regelingen. Anders dan nu waren de kindertoeslagen namelijk direct gekoppeld aan de lonen van mannelijke kostwinners. De kinderbijslag was niet bedoeld om arme kinderen te helpen die dat het meest nodig hadden, maar om vaders van grote gezinnen te ondersteunen. Daarbij gold: hoe meer een werknemer verdiende, hoe hoger de toeslag per kind. De achterliggende gedachte was dat een vader zijn kinderen overeenkomstig zijn eigen stand moest kunnen opvoeden. En welgestelden hadden nu eenmaal meer geld nodig om een kind groot te brengen dan armen.
Omdat het tot jaloezie onder arbeiders kon leiden, waren de meeste sociaal-democraten dan ook tegen kindertoeslagen. Het verschil in beloning zou de solidariteit en eenheid van de vakbeweging ondermijnen. Ook waren ze beducht dat kinderbijslag de lonen zou drukken: om de extra toeslagen aan grote gezinnen te betalen zou het kostwinnersloon tot een minimum dalen en zou de meerderheid van de arbeiders ‘het gelag’ betalen.
De hogere standen vrezen een ‘overproductie’ van arbeiderskinderen
In 1921 organiseerde het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV) in Amsterdam een grote anti-kindertoeslagconferentie waarop de socialisten de ‘fokpremie’ van de confessionelen hekelden. Zij waren voor ‘loon naar prestatie’ en niet voor ‘loon naar behoefte’. De sociaal-democraten wilden grotere gezinnen wel steunen met schoolvoeding of schoolkleding, maar de hulp diende losgekoppeld te zijn van het loonvraagstuk.
De liberalen waren over het algemeen ook tegen. Niet alleen omdat zij welgestelde leden van de hogere klasse waren, maar ook omdat juist professorenechtparen, artsen en industriëlen als eersten bewust aan geboortebeperking deden en hiermee een voorbeeld wilden stellen. Er heerste angst voor een ‘overproductie’ van kinderen uit de lagere sociale klassen. Toch wilden liberalen de autonomie van het gezin niet aantasten. Ouders moesten vrij zijn om te beslissen hoeveel kinderen ze wensten. In de jaren dertig telde Nederland ongeveer twee keer zoveel gezinnen met geen, één of twee kinderen als gezinnen met drie kinderen of meer.
Moederschapsideaal
In 1938 nam de katholieke minister van Sociale Zaken Romme het initiatief om de wirwar aan kindertoeslagregelingen te unificeren in een ontwerp voor een kinderbijslagwet. De kinderbijslag bood ouders de vrijheid om ‘boven-normale’ gezinnen te stichten, want iedere kostwinner kreeg vanaf het derde kind onder 15 jaar financiële steun om het volgens de standaard van het eigen milieu te laten opgroeien.
De onderhandelende politici, werkgevers en vakbonden behandelden ‘het probleem van de grote gezinnen’ als een zuiver economische kwestie. Kinderen werden beschouwd als een arbeidsrisico, net zoals ziekte of invaliditeit. De kinderbijslagwet leek daarom qua structuur en financiering op de Invaliditeits- of Ziektewet, een typische werknemersverzekering waarvoor de werkgevers premies betaalden en waarvan zelfstandigen werden uitgesloten.
Angst voor overbevolking
De opmars van bewuste geboorteplanning aan het einde van de negentiende eeuw hing samen met de zorgen over de overbevolking. De Britse predikant en econoom Thomas Malthus had in 1798 gewaarschuwd dat de economische groei en de voedselproductie de bevolkingsgroei niet konden bijbenen. Hij voorzag enorme hongersnood en sociale misère. Als oplossing bedacht hij dat mensen beter laat konden trouwen en zo weinig mogelijk seks dienden te hebben. Malthus was als gelovige geen voorstander van voorbehoedsmiddelen, maar sommige van zijn aanhangers zagen wel heil in anticonceptie om de bevolkingsgroei te stuiten. In Nederland waren de radicaal liberale Samuel van Houten en Carel Gerritsen, echtgenoot van Aletta Jacobs, de voortrekkers van de neomalthusiaanse ideologie. Om de armoede te bestrijden bepleitte de Nieuw Malthusiaanse Bond, opgericht in 1881, seksuele voorlichting aan arbeiders en gebruik van voorbehoedsmiddelen. De neomalthusianen wekten enorme maatschappelijke weerstand: ze zouden aanzetten tot prostitutie, onzedelijkheid en ontucht.
De wet ordende niet alleen de arbeidsmarkt, maar ook de verhouding tussen man en vrouw, en tussen de sociale standen. Door de kinderbijslag direct te koppelen aan de verschillende loonschalen van mannelijke kostwinners bevestigde die de maatschappelijke hiërarchie. Werkende moeders kwamen niet in aanmerking voor kinderbijslag, waardoor de taakverdeling tussen de mannelijke kostwinner en zorgende vrouw stilzwijgend werd vastgelegd. Zo bekrachtigde de kinderbijslagwet het moederschapsideaal en de huwelijksmoraal, want onwettige kinderen bleven ook buiten beeld.
De SDAP liet haar bezwaren vallen en stelde zich coöperatief op. Het was nota bene de sociaal-democratische minister Jan van den Tempel, Rommes opvolger, die de kinderbijslagwet in 1939 in het parlement verdedigde. Hij verklaarde achteraf dat de arbeidersbeweging inmiddels machtig was en niet meer vreesde dat de kinderbijslag tot tweespalt zou leiden.
De enigen die bezwaar maakten tegen de koppeling tussen de lonen en kinderbijslag waren de SDAP’er Willem Drees en de nationaal-socialist Hendrik Jan Woudenberg. Drees vond niet dat er ‘méér gegeven moest worden aan hem die al meer heeft’. Hij pleitte voor een vast bedrag per kind. De NSB kende louter ‘volksgenoten’ en hechtte evenveel waarde aan een kind van een werkman als aan dat van de directeur-generaal. Drie van de vier Kamerleden van de NSB-fractie stemden in 1939 tegen de kinderbijslagwet. Van de 23 koppen tellende SDAP-fractie waren dat er vier.
Op 1 januari 1941 lieten de Duitse bezetters de nationale kinderbijslagwet in werking treden. De wet was niet direct opgezet om de geboortecijfers te verhogen, al paste dit wel bij het arische gezinsideaal van Adolf Hitler. Het kwam Hitler vermoedelijk goed uit dat veel Nederlanders dachten dat de kinderbijslag aan hem te danken was.
Tot 1963 gold de kinderbijslag alleen voor mannelijke werknemers. Pas daarna kregen alle ouders, of ze getrouwd waren of niet, ongeacht rang of stand, voor hun kinderen dezelfde bedragen.
Meer weten
- De invoering van kinderbijslag in Nederland. Kostwinning en standsbesef (2002) door Rineke van Daalen in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift, 29, analyseert helder en feitelijk de wordingsgeschiedenis van de kinderbijslagwetgeving.
- Facts & Fairy Tales about Female Labor, Family and Fertility. A Seven-Country Comparison 1850-1990 (1993) door Hettie A. Pott-Buter plaatst de Nederlandse opvattingen over gezin en werkende vrouwen in een internationaal perspectief.
- Verwend of verdrukt. Kind en sociale zekerheid (2005) door Jos Berghman e.a. (red.) gaat onder meer in op de plaats van de kinderbijslag in het sociale zekerheidsstelsel.