Home Studenten, drank en ontgroeningen bij het corps

Studenten, drank en ontgroeningen bij het corps

  • Gepubliceerd op: 27 augustus 2003
  • Laatste update 15 apr 2024
  • Auteur:
    Alies Pegtel
  • 14 minuten leestijd
Studenten, drank en ontgroeningen bij het corps

Dit artikel krijgt u van ons cadeau

Wilt u onbeperkt toegang tot de artikelen op Historischnieuwsblad.nl? U bent al lid vanaf €1,99 per maand. Sluit hier een abonnement af en u heeft direct toegang.

Voor de opkomst van de massa-universiteit was studeren een exclusieve aangelegenheid. Studenten beschouwden zich als een gemeenschap die buiten de samenleving stond. Vanaf het prille begin verenigden ze zich in clubs, die, alle drank en braspartijen ten spijt, de elite moesten voorbereiden op haar volwassen bestaan. 

In de Nederlandse studentensteden zie je ze door de stad zwerven; groepjes eerstejaars studenten die bedeesd kennismaken met het avontuurlijke leven dat hen de komende jaren wacht. Studenten zie je zelden in hun eentje; dat is al zo sinds de middeleeuwen – zo lang als de universiteit oud is. Aan de universiteiten in Italië bijvoorbeeld, organiseerden de studenten zich in die tijd per streek of land in eigen clubs. Deze naziones, of naties, hadden statuten, een kasboek, een wapenboek en net als iedere andere gilde een eigen beschermheilige. Toen in 1575 de eerste Nederlandse universiteit opende in Leiden, waaide ook het gebruik over om naties te vormen.

Dat is volkomen begrijpelijk, vindt Pieter Caljé van de Universiteit van Maastricht. ‘De vroegmoderne samenleving was zeer collectivistisch. Mensen hadden elkaar nodig. De onderlinge banden waren hecht; via families, gilden en kerken hielp men elkaar. Studenten waren, ver weg van huis, aangewezen op zichzelf. Logisch dat ze steun zochten bij elkaar.’ In Harderwijk, Franeker, Groningen en Utrecht en Leiden, waar een graad kon worden behaald in rechten, theologie of medicijnen, ontstonden al snel streekgebonden naties.

Hollanders, Gelderlanders of Friezen vormden eigen gezelschappen, maar ook de buitenlanders die in de Republiek studeerden klitten samen. De academische wereld was in de zeventiende eeuw een uitermate dynamische gemeenschap. Dankzij de Hollandse rijkdom kon met name de Leidse universiteit hoge salarissen bieden. Hier kwamen de beste professoren op af, met in hun kielzog veel buitenlandse studenten uit protestantse landen als Hongarije, Scandinavië en Engeland.

Professoren waren belangrijke trekpleisters, want de inhoud van het academisch onderwijs was sterk aan hun persoon gebonden. De hoogleraar gaf bij voorkeur les aan huis, omdat studenten daarvoor extra moesten betalen. Intellectueel stelde een studie niet bijster veel voor. Hoogleraren dreunden Latijnse stellingen op in dicteercolleges, die studenten moesten verdedigen in zogenoemde dispuutcolleges. Oefening in Latijnse welsprekendheid werd beschouwd als essentieel onderdeel van de universitaire vorming.

Ontgroenen in de bordeel

Studeren was een exclusieve aangelegenheid. Een studie kostte inclusief kamerhuur minstens tweehonderd gulden per jaar, vergelijkbaar met het gemiddelde jaarsalaris van een ambachtsman. De meeste studenten hadden maar weinig zakgeld, zeker de theologiestudenten die afkomstig waren uit de lagere milieus. Voor slimme jongens uit de middenstand was een theologiestudie de mogelijkheid om sociaal te stijgen, want de rijken zagen een slecht betaalde baan als predikant niet zitten. Terwijl met de hulp van particuliere en kerkelijke studiebeurzen ‘bursalen’ werden gerekruteerd om het tekort aan predikanten op te lossen, gaven de kinderen van regenten, rijke handelslieden en adel de voorkeur aan de chiquere rechtenstudie, nog boven medicijnen.

Voor het bestuurlijk patriciaat was een academische opleiding ook niet zozeer bedoeld om een beroep te leren. ‘De studietijd gold vooral als vormende periode waarin men zich cultureel en sociaal kon ontplooien,’ zegt Peter Jan Knegtmans, universiteitshistoricus van de Universiteit van Amsterdam. Een Grand Tour langs de Europese steden bijvoorbeeld, was een prima oefening in de sociale en communicatieve vaardigheden waarover de regentenzoons later moesten beschikken. Bovendien ontmoetten ze in het buitenland andere leden van de internationale beau monde en bouwden zo aan een nuttig netwerk.

Het elitaire karakter van de universitaire gemeenschap uitte zich ook in de privileges waarmee zij zich van de gewone bevolking onderscheidde. Dit sterkte haar in de opvatting dat ze los stond van de burgermaatschappij. Zo hoefden studenten en hoogleraren geen accijnzen te betalen over wijn en bier. En niet alleen studenten lieten zich regelmatig vollopen, professoren deden dit ook. Zeventiende-eeuwse studenten plakten regelmatig een briefje op de deur van de Leidse hoogleraar Daan Heinsius: ‘Heinsius non legit hodie propter hester nam crapulam’ (Heinsius geeft vandaag geen college vanwege zijn roes van gisteren).

Vanaf het allerprilste begin hadden universiteitssteden de naam dat het er wild aan toeging, vertelt Knegtmans. De naties, of colleges, zoals ze in Nederland heetten, ontwikkelden zich tot een soort studentenverenigingen avant la lettre. Eerstejaars werden onder druk gezet om lid te worden, en behoorlijk op kosten gejaagd, omdat ze de ouderejaars moesten trakteren op stevige braspartijen. Ook werden novieten meegenomen naar bordelen, dronken gevoerd of aan de tand gevoeld over, zeg, de klassieken. Volgens Caljé moeten deze ontgroeningspraktijken worden gezien als typische uitingen van een jeugdcultuur, van een rite de passage van de ene levensfase naar de ander. ‘Studenten karakteriseren zich van oudsher doordat ze geen kind meer zijn, maar ze maken ook nog geen deel uit van de volwassen wereld. Om toegang te krijgen tot de geheel eigen studentencultuur, moeten ze initiatierites ondergaan.’

Klootjesvolk

Maar de universiteiten waren weinig gecharmeerd van de naties, omdat ze de eenheid van de academische gemeenschap in gevaar brachten. De onderlinge concurrentie was fel, broederschappen bestreden elkaar op leven en dood. Uit Duitsland was het adellijke gebruik overgewaaid om een degen te dragen. Hoewel lang niet alle Nederlandse studenten van adel waren, droegen zij een wapen om zich te onderscheiden van ‘het klootjesvolk’. Voor de lol werd regelmatig geduelleerd, maar soms liepen de steekpartijen uit de hand. Er vielen doden, en voor de universiteiten was dat reden om het dragen van degens te verbieden, vertelt Knegtmans. ‘Maar de daders werden niet veroordeeld tot de galg, de gebruikelijke strafmaat voor moord.’ Zodra een student door de burgerlijke autoriteiten werd opgepakt, sloten de gelederen van de academische gemeenschap zich en werd een beroep gedaan op het privilege van eigen rechtspraak. Knegtmans: ‘En de Senaat die rechtsprak over baldadige studenten, was over het algemeen vrij mild in zijn oordeel. De jongens werden naar huis gestuurd tot ze een beetje tot bedaren waren gekomen.’

Het spel, de flesch, de perden en de vrouwen waren de voornaamste onderwerpen myne bezigheden

In Utrecht maakte het college zich op den duur toch zorgen om de reputatie van de universiteit. In 1643 verordende de Senaat de studenten hun naties op te heffen. Op het stadhuis werd een plakkaat geplakt ’tot destructie van de nationale collegien, de welcke grootelijkcx veroorsaecken de insolentien een corten tijd herwaerts des nachts langs de straten gepleecht’. In 1657 besloot de vroedschap onder druk van de plaatselijke middenstand bovendien dat studenten niet langer waren vrijgesteld van alcoholaccijnzen. Dat besluit had onmiddellijk invloed op de aantrekkingskracht van Utrecht als studentenstad. Van 202 inschrijvingen in 1656 kelderde het aantal eerstejaars in 1657 naar zestien, al moet worden opgemerkt dat Utrechtse studenten zich misschien niet meer lieten registreren, omdat ze geen belang meer hadden bij een inschrijvingsbriefje waarmee ze belastingvrij drank konden kopen.

Gedurende de zeventiende eeuw probeerden alle universiteiten de naties te verbieden. Tevergeefs; studenten lieten hun eigen levenswijze nu eenmaal niet aan banden leggen, blijkt uit een brief van de Schotse rechtenstudent John Erskine. In 1686 schrijft hij aan een vriend dat hij met een paar andere Schotten in Utrecht een geheim genootschap heeft opgericht. En ook het minderen van de alcoholconsumptie moet zijn tegengevallen, denkt Leen Dorsman, hoogleraar geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. ‘In kroegen konden Utrechtse studenten misschien niet meer goedkoop zuipen, ze mochten wel bepaalde hoeveelheden drank belastingvrij de stad invoeren. Behalve bediendes, een rijtuig en geld, stuurde papa gewoon een vat wijn mee.’

Lesje in beleefdheid

De economische recessie die in de achttiende eeuw inzette, had grote invloed op academisch Nederland. Studentenaantallen liepen terug vanwege geldgebrek, maar ook omdat er minder banen waren voor predikanten, advocaten of geneesheren. Intussen groeide de kritiek op de vermeende corruptie van de bestuurlijke elite, en op hun studerende kinderen. Zo noemde de patriot Gerrit Paape studenten volstrekt onbekwame regentenzoontjes, die hun leven verdartelden met drinkgelagen, gokken en hoeren. De studietijd, vond hij, leverde eerder geslachtsziektes op dan bruikbare kennis. ‘Het spel, de flesch, de perden en de vrouwen waren de voornaamste onderwerpen myne bezigheden,’ erkende student Laatwys in de Spectator der Studenten van 1774.

Mogelijk dwongen critici als Paape de studentenclubs tot een ondergronds bestaan. Na een bloeiperiode in de zeventiende eeuw, verdwijnen de naties gedurende de achttiende eeuw om plaats te maken voor ‘ontgroensenaten’. Volgens Caljé, die onderzoek deed naar achthonderd studenten die van 1800 tot 1900 studeerden in Delft en Groningen, waren dit groepjes van zo’n zes à zeven ouderejaars die ongevraagd eerstejaars van de collegebanken afplukten om hen te ontgroenen. De groensenaten vormden geen verenigingen in de moderne zin van het woord. Eerstejaars werden geen lid, maar hadden hun erkenning nodig om als volwaardig student te worden geaccepteerd. Uit een afgedrukt groenreglement in de studentenspectator van 1774 blijkt dat de ouderejaars de groenen een lesje in beleefdheid gaven. Zo moesten eerstejaars oudere studenten keurig groeten, ze mochten geen degens dragen, geen biljart spelen zonder toestemming en niet vloeken.

De rites van de groensenaat waren afgekeken van de universiteitsrituelen, die werden nagebootst én geridiculiseerd. De groentjes moesten voor de studentensenaat een soort examen afleggen in het Latijn, daarna kregen ze van de praeses een bul. Uiteindelijk kwam het er op neer dat er flink werd gefeest op kosten van de jongerejaars. De groenpraktijken liepen financieel en fysiek zo vaak uit de hand, dat de minister van Justitie en Politie de universiteiten in 1807 vroeg passende maatregelen te nemen. Zelf probeerden de universiteiten de groensenaten ook te onderdrukken. Al was het maar omdat de kosten van de groenfeesten zo hoog opliepen dat een universitaire studie te duur werd.

Vriendschap voor het leven

In 1815 sloten een paar afzonderlijke groensenaten in Groningen zich aaneen om alle studenten in één lichaam – corps – te vertegenwoordigen. De universiteiten juichten de oprichting van de studentencorpora van harte toe; zo konden ze meer grip krijgen op de losse studentenactiviteiten. De corpsbesturen in de verschillende steden zetten zich af tegen de willekeur van de eerdere groensenaten. De nieuwe verenigingen wilden studenten niet alleen ontgroenen: opzet was om ze gedurende hun hele studie te begeleiden en voor te bereiden op het volwassen bestaan. Binnen het corps gold daarom een aantal welomschreven regels, de mores, gebaseerd op autoriteit, anciënniteit en respect.

Volgens Caljé tekenen de corpora de opkomst van de burgerij. In de loop van de negentiende eeuw werd de universiteit toegankelijker voor grotere groepen burgers. De nieuwkomers, die niet uit een academisch of adellijk geslacht kwamen, moesten leren met macht om te gaan. Daartoe vormde het corps een uitstekende leerschool. Oudere studenten maakten duidelijk dat de eerstejaars misschien dachten dat ze heel wat waren, maar dat ze in de studentenhiërarchie onderaan de ladder stonden. De gedachte was dat eerstejaars niet konden vasthouden aan de waarden en normen van thuis. Ze moesten zich aanpassen aan de mores van de nieuwe groep. Wezenlijk nieuw was dat het lidmaatschap niet vanzelfsprekend was. Nieuwe leden moesten zich waardig tonen en een eigen plek verdienen.

Binnen de corpssociëteiten ontstond een bruisend verenigingsleven. Subverenigingen maakten een almanak en hielden zich bezig met literaire discussies, muziek, toneel en liefdadigheid. Op heel behoorlijk niveau, volgens Knegtmans, die vertelt dat de corpsstudenten in Amsterdam experimentele toneelstukken op de planken brachten. Dat studenten, die zich altijd hadden gedragen als een gemeenschap die geheel buiten de samenleving stond, zich bezighielden met zaken van algemeen belang, werd door de universiteiten zeer gewaardeerd. Na de stichting van het Koninkrijk Nederland was het universitaire onderwijs gericht op de vorming van ‘een geleerde stand’ die de natie tot bloei moest brengen. Niet de originele ontplooiing van het unieke individu stond centraal, zoals in Duitsland, maar de karaktervorming van de elite, die dezelfde waarden moest delen. Ook propageerde de universiteit het belang van ‘vriendschapsbanden voor het leven’, die zouden ontstaan in de studententijd.

Dionysische roes

Doordat de studies specialiseerden en verzwaarden – er ontstonden afzonderlijke wiskunde-, natuurkunde- en letterenfaculteiten, werd het op den duur lastiger om binnen het onderwijs aandacht te besteden aan persoonlijkheidsvorming. Volgens Knegtmans werd in de loop van de negentiende eeuw besloten om de verantwoordelijkheden te scheiden. In de Wet op het Hoger Onderwijs van 1876 stond expliciet dat de universiteit moest opleiden tot het zelfstandig verrichten van wetenschappelijk onderzoek. Professoren die zich eerder hadden bekommerd om de persoonlijke ontplooiing van hun pupillen in privé-colleges aan huis, gingen zich toeleggen op het overbrengen van specialistische kennis. Voor zijn verdere ontwikkeling was de student aangewezen op de eigen vereniging. Zo namen de disputen binnen het corps de plaats in van de vroegere dispuutcolleges.

De professor verdween niet helemaal als centrale figuur uit het studentenleven. De traditionele theevisite in november bij de hoogleraar thuis bleef nog lang in stand. Het zogenaamde ’thee slaan’, was volgens Dorsman een vrij onaangenaam ceremonieel voor beide partijen. ‘Studenten droegen een jacquet met hoge hoed en hadden geen idee hoe ze zich moesten gedragen. De dochter van Nicolaas Beets heeft de bezoekjes prachtig beschreven. Dan vroeg haar vader: “En jongeman, u komt uit Groningen? “Jaja, professor”, stamelde zo’n jongen. Daarna stokte het gesprek, dat precies twintig minuten diende te duren.’

Intellectuele debatten maakten plaats voor ruzies over de hoogte van de biercontributie

De disputen, waarvan de leden oorspronkelijk vooral discussieerden over Latijnse stellingen, richtten zich steeds meer op gezelligheid. Intellectuele debatten maakten plaats voor ruzies over de hoogte van de biercontributie voor de ‘kroegjool’. Net als in vroeger tijden ontspoorden de ontgroeningen regelmatig. Rond 1900 werden novieten kaalgeschoren als teken dat zij minder waren dan de zwierig geklede oudere corpsleden. Die onderscheidden zich graag van het ‘pettenvolk’ door een bolhoed te dragen tijdens hun rijtoeren door de stad.

Breuklijnen

Binnen de corpora ontstonden fricties tussen de aristocratische rechtenstudenten en de minder welgestelde theologen en burgerzonen die afkwamen op de nieuwe studies wis- en natuurkunde. De studenten uit de middenstand hadden moeite met het overmatige alcoholgebruik van de rijkere corpsleden, die in beruchte ‘suypcolleges’ zochten naar de ‘dionysische roes’, zoals Caljé het uitdrukt. Omgekeerd verzette de aristocratische corpselite zich tegen de oprukkende middenklasse door zich steeds verwender te gedragen. Maskerades groeiden uit tot volledige feestweken, onbetaalbaar voor de gemiddelde onderwijzerszoon.

Universiteitsgeschiedenis

De universitaire geschiedschrijving in Nederland heeft een lange traditie. Tot de jaren negentig van de vorige eeuw was de discipline echter niet geprofessionaliseerd. ‘De jubileumboeken die voor die tijd verschenen, gingen voornamelijk over briljante hoogleraren. Voor de geschiedenis van de universiteit als bedrijf, de interactie met de maatschappij en het studentenleven was geen aandacht,’ stelt bijzonder hoogleraar geschiedenis George Harinck. Harinck werkt momenteel aan een integrale geschiedenis van de Theologische Universiteit Kampen.

Begin jaren negentig echter werd de universiteitsgeschiedenis herontdekt. Het onderzoek kreeg een stimulans door de groeiende concurrentiestrijd tussen universiteiten. Vanwege bezuinigingen werden die gedwongen de markt op te gaan en zich meer te profileren. Het eigen verleden bood de mogelijkheid tot onderscheid.

De Universiteit van Amsterdam (UvA) stelde in 1992 als eerste een historische commissie in. Deze kreeg de opdracht om voor het jubileumjaar 2002 een integrale geschiedenis van 125 jaar UvA te schrijven. Binnen enkele jaren volgden andere universiteiten dit voorbeeld. De universiteiten van Leiden en Utrecht stelden daarnaast een hoogleraar universiteitsgeschiedenis aan. Zo kreeg het historisch onderzoek naar de geschiedenis van universiteiten een permanente plaats.

De universiteit bemoeit zich in principe niet met het onderzoek van de universiteitshistoricus. Toch vroeg het universiteitsbestuur van de UvA nog voordat hij aan zijn onderzoek was begonnen of hij al wat meer wist over de universiteit tijdens de Tweede Wereldoorlog, vertelt P.J. Knegtmans, universiteitshistoricus van de Universiteit van Amsterdam. Public relations spelen natuurlijk wel degelijk een rol, denkt Harinck. ‘Maar ook met onderzoek naar minder prettige perioden uit de geschiedenis van de eigen instelling kan een universiteit zich profileren. Daarmee toont ze aan dat zij volwassen met haar verleden omgaat.’

De scheiding tussen de aristocraten en democraten, ook wel de ‘bierdrinkers’ en ‘intellectuelen’ leidde in de negentiende eeuw niet tot een breuk in het corps, dankzij bemiddeling van de universiteiten. Er was hen veel aan gelegen alle studenten bij elkaar te houden, uit angst voor politisering, zeker rond het revolutiejaar 1848. Maar onder invloed van de emancipatieprocessen aan het einde van de negentiende eeuw was er geen houden aan, zegt Caljé. ‘De studentengemeenschap viel uiteen.’

Katholieke studenten scheidden zich af en richtten eigen gezelligheidsverenigingen op die ook een religieus vormende rol hadden, zoals Veritas in Utrecht en Albertus in Groningen. De gereformeerden vormden de Societates Studiorum Reformatorum (SSR). De democratisch gezinde studenten uit de middenstand begonnen Unitas, waar ze uitdrukkelijk niet deden aan ontgroenen. Unitas was goedkoper dan het corps en liet ook vrouwen toe. Die hadden overigens, na het voorhoedegevecht van Aletta Jacobs in 1871, aan het einde van de negentiende eeuw eigen corpsverenigingen opgericht als pendant van het mannencorps.

Civitates academica

Het traditionele professorenkorps had moeite met de versplintering van de studenten, omdat het hierin opnieuw een bedreiging zag van het klassieke ideaal van één academische gemeenschap, de ‘civitates academica’. Universiteiten bleven zich daarom tot ver in de twintigste eeuw krampachtig verzetten tegen de nieuwe studentenverenigingen Tot na de Tweede Wereldoorlog werden alleen de inmiddels vrij conservatieve corpora erkend als officieel aanspreekpunt van de studenten.

Gezien het kleine aantal studenten, was de angst van de professoren dat ‘het volk’ de universitaire gemeenschap zou overnemen nogal overdreven. PvdA-senator Erik Jurgens, van 1956 tot 1957 voorzitter van het Amsterdams studentencorps, zei ooit in een interview: ‘Ja, het was elitair. Logisch. Er waren toen zesduizend studenten in Amsterdam. Van de vierhonderd juristen die in Nederland afstudeerden, kende ik de helft.’ Ook in de jaren vijftig van de twintigste eeuw was de studentengemeenschap, ondanks de toestroom van studenten uit de middenklassen, nog vrij elitair en uniform. Pas in de roerige jaren zestig, als de individualisering toeslaat en de massa-universiteit gestalte krijgt, verdwijnt de homogene studentencultuur voorgoed en is het aan de student om zichzelf en zijn studietijd vorm te geven.