Home Dossiers Suriname Hoe het Surinaamse leger kon oprukken

Hoe het Surinaamse leger kon oprukken

  • Gepubliceerd op: 10 november 2010
  • Laatste update 20 dec 2023
  • Auteur:
    Co Welgraven
  • 13 minuten leestijd
Hoe het Surinaamse leger kon oprukken
Cover van
Dossier Suriname Bekijk dossier

Niemand wist precies wat Suriname met een eigen leger aan moest. Het land was te uitgestrekt, het aantal inwoners te gering. Bovendien was niet duidelijk wie de tegenstander was. Toch kreeg Suriname bij de onafhankelijkheid in 1975 een eigen krijgsmacht.

Suriname voerde in 2011 de militaire dienstplicht in, zo maakte Desi Bouterse kort na zijn aantreden bekend. De Surinaamse regering wil het leger inzetten om de openbare orde in het land te handhaven. Militairen gaan de politie helpen in de strijd tegen de criminaliteit. Het leger kan die extra taak aan, denkt de kersverse minister van Defensie Lamuré Latour. De werkomstandigheden van de soldaten worden verbeterd en er moet deugdelijk materieel komen. De kwaliteit van het leger moet volgens hem omhoog, zodat het in zijn oude glorie kan worden hersteld. ‘We willen allemaal de terugkeer naar de goede oude tijd,’ zei Latour.

Meer lezen over Suriname? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

De woorden van de bewindsman leidden onmiddellijk tot reacties op diverse Surinaamse websites. Over welke ‘goede oude tijd’ en welke ‘glorie’ had Lamuré Latour het? Doelde hij op de periode rond de onafhankelijkheid in november 1975, toen de nieuwe Surinaamse Krijgsmacht (SKM) aantrad en een veelbelovende start maakte? Of verwees de minister naar de voorganger daarvan, de Troepenmacht in Suriname (TRIS)? Of dacht hij aan de tijd vanaf 25 februari 1980, toen een aantal sergeanten van die SKM een einde maakte aan de burgerregering van premier Arron en Suriname een militair bewind kreeg?

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Het Surinaams Nationaal Leger, zoals de SKM sinds die coup heet, kent ondanks zijn korte bestaan een roerige geschiedenis, met een enkel hoogtepunt, maar vooral veel dieptepunten. Met als treurig sluitstuk de decembermoorden in 1982, toen vijftien tegenstanders van het militaire regime in Fort Zeelandia in Paramaribo om het leven werden gebracht. Die moorden vormen voor velen het bewijs dat Suriname nooit een eigen leger had mogen krijgen. En die niet alleen. Ook de coup die eraan voorafging, de vermeende en mislukte tegencoups, de zogeheten Binnenlandse Oorlog tegen het junglecommando van Ronnie Brunswijk, de minachting van de militaire top voor de burgerrechten, en de corruptie en het machtsmisbruik onderstrepen hun gelijk.

De decembermoorden vormen voor velen het bewijs dat Suriname geen eigen leger had mogen krijgen

De tegenstanders waren niet alleen aan Nederlandse kant te vinden. Ook Jopie Pengel, de legendarische Surinaamse minister-president van 1963 tot 1969, voelde er niets voor. Hij heeft niet mogen meemaken dat zijn land onafhankelijk werd op 25 november 1975. Hij stierf in juni 1970, slechts 54 jaar oud. Als premier liep hij al vooruit op de zelfstandigheid van Suriname: hij reisde langs veel Europese hoofdsteden en naar de Verenigde Staten om alvast betrekkingen aan te knopen. Suriname moest wat Pengel betreft in alle opzichten een trotse, onafhankelijke natie worden, maar het land moest afzien van een eigen leger. Daarvoor was het veel te groot en was de bevolking veel te klein.

Toen een paar jaar later Den Haag en Paramaribo onderhandelingen begonnen over de voorwaarden waaronder Suriname onafhankelijk zou worden, bleek de Nederlandse delegatie aanvankelijk op hetzelfde standpunt te staan als Pengel. Premier Den Uyl, minister van Binnenlandse Zaken De Gaay Fortman (die ook ‘de West’ in zijn portefeuille had) en minister Pronk van Ontwikkelingssamenwerking hadden hun twijfels over een eigen krijgsmacht. Met in het achterhoofd de situatie in jonge staten in Afrika en Zuid-Amerika, waar militairen kort na de onafhankelijkheid de macht hadden gegrepen, verzuchtte De Gaay Fortman dat van een leger nogal eens narigheid komt.

De Nederlandse onderhandelaars stelden indringende vragen: hoe kon een land dat bijna vijf keer zo groot was als Nederland zich effectief verdedigen met een krijgsmacht die waarschijnlijk niet meer dan duizend militairen zou tellen? Was dat niet louter symboliek? En waar was trouwens de vijand? Buurland Brazilië had weleens te kennen gegeven een doorgang te willen naar de noordkust van Zuid-Amerika, maar van een concrete dreiging was nooit sprake geweest. Datzelfde gold voor Guyana in het westen en Frans-Guyana in het oosten, al waren er met die landen wel regelmatig grensgeschillen. Bovendien had Suriname geen militaire traditie.

Voor Nederland speelden op de achtergrond de spanningen mee tussen creolen en Hindoestanen, de twee grootste bevolkingsgroepen in Suriname. Premier Henck Arron, voorman van de Creoolse Nationale Partij Suriname (NPS), verraste vriend en vijand toen hij in februari 1974 aankondigde dat zijn land binnen twee jaar onafhankelijk zou zijn. Oppositieleider Jagernath Lachmon van de Vooruitstrevende Hindoestaanse Partij (VHP) vond dat veel te snel; hij vreesde dat de Hindoestanen in het zelfstandige Suriname overvleugeld zouden worden door de creolen. De regering-Den Uyl zag deze controverse vooral als een interne zaak, waarmee de kolonisator zich absoluut niet mocht bemoeien, maar bij de discussie over de toekomst van het leger zat deze kwestie wel degelijk in het hoofd van de Nederlandse bewindslieden. Als er al een Surinaams leger moest komen, mocht het niet al te sterk worden om te voorkomen dat het een onderdrukkende macht zou worden die misschien wel een staatsgreep zou plegen en daarna een dictatuur zou vestigen.

De regering-Den Uyl zag het leger als een interne zaak waarmee de kolonisator zich niet mocht bemoeien

Ook in de Tweede Kamer waren er twijfels op dit punt. Kon de Surinaamse regering de garantie geven dat het leger een afspiegeling zou vormen van de bevolking? Kamerleden wezen op de labiele situatie in buurland Guyana, waar het leger allesbehalve evenredig was samengesteld. Ze werden ook niet vrolijk van de rumoerige debatten in de Tweede Kamer aan de vooravond van de onafhankelijkheid, waaraan ook leden van het Surinaamse parlement deelnamen. Daarin vlogen Surinaamse afgevaardigden van creoolse en Hindoestaanse afkomst elkaar juist over dit gevoelige onderwerp in de haren.

Premier Arron probeerde de ongerustheid in Nederland weg te nemen. Een krijgsmacht van beperkte omvang hoefde niet veel te kosten, benadrukte hij. Een eigen leger was volgens hem belangrijk voor de Surinaamse identiteit en het zichtbare symbool van de verworven onafhankelijkheid. Van een gedisciplineerd leger zou een sterke voorbeeldfunctie uitgaan voor de Surinaamse samenleving, en vanzelfsprekend zou het evenredig worden samengesteld. Bovendien had elk zelfstandig land een eigen leger, dus waarom Suriname niet?

Elk zelfstandig land had een eigen leger, dus waarom Suriname niet?

Den Haag deed nog een paar tussenvoorstellen. Zo suggereerde de regering een ontwikkelingsleger op te zetten dat vooral civiele taken zou verrichten. Een geniebataljon, bijvoorbeeld, zou met zwaar materieel het binnenland van Suriname kunnen ontsluiten. Maar de Surinaamse delegatie wilde er niets van weten: met zo’n bataljon zou binnenlandse ondernemers oneerlijke concurrentie worden aangedaan.

Een andere mogelijkheid was dat Suriname vanaf de dag van zijn onafhankelijkheid lid zou worden van de Organisatie van Amerikaanse Staten. Deze OAS kent eenzelfde bepaling als de NAVO: een aanval op een lidstaat wordt beschouwd als een aanval op alle lidstaten. Maar premier Arron voelde er niets voor Suriname, net bevrijd van eeuwen koloniale onderdrukking, onmiddellijk weer te binden aan een internationale organisatie waar volgens velen de Amerikanen de dienst uitmaakten. Twee jaar later trad Suriname trouwens wel toe, maar toen was het zelfstandige leger allang een voldongen feit.
Een derde optie was het leger in te zetten voor kustbewaking. Als er al gevaar dreigde, dan was de kust aan de Atlantische Oceaan het meest kwetsbaar. Het leger kon zo bovendien de drugshandel en andere vormen van criminaliteit bestrijden en illegale immigratie tegengaan.

Nederland wilde de zaak niet hoog spelen, bang als het was van koloniaal gedrag te worden beticht. Het maakte uiteindelijk een draai van 180 graden en ging akkoord met de Surinaamse wens. Nederland bood zelfs op grote schaal hulp aan om de oprichting van het leger in goede banen te leiden. Een militaire missie adviseerde de Surinaamse regering over organisatorische aangelegenheden. Verder was Nederland bereid Surinaamse militairen op te leiden en militair materieel te leveren. Er kwamen (financiële) prikkels voor Nederlands defensiepersoneel om in Surinaamse militaire dienst te treden.

Hét voorbeeld voor het nieuwe leger werd de zogeheten TRIS: Troepenmacht in Suriname, de koloniale Nederlandse krijgsmacht in het land die uit zo’n duizend man bestond. De TRIS was een Nederlands infanteriebataljon dat organisatorisch en financieel tot de Koninklijke Landmacht behoorde. Hele lichtingen Nederlandse dienstplichtigen hebben er deel van uitgemaakt: een tijdje dienen in de tropen in ruil voor een kortere diensttijd was voor veel soldaten een goede deal.

Een deel van deze troepenmacht ging over naar de SKM, zoals de Surinaamse Krijgsmacht in de wandeling naar haar afkorting heette. Sterker: de TRIS werd eigenlijk helemaal gesurinamiseerd. De SKM nam materieel en inventarissen van de TRIS over, en ook militaire kampementen en steunpunten. De organisatie en opbouw van de SKM waren ook helemaal gemodelleerd naar die van de TRIS.

Surinaamse (onder)officieren werden aangemoedigd dienst te nemen in het nieuwe leger. Nederland paste het verschil in soldij bij tussen het Surinaamse en het Nederlandse leger. Een van de onderofficieren die de overstap maakte en in het nieuwe leger in zijn vaderland ging dienen, was sergeant Desi Delano Bouterse, sportinstructeur en aanvankelijk gelegerd op de Nederlandse basis in het Duitse Seedorf.

Volgens historici is het een cruciale fout geweest om de TRIS om te vormen tot de SKM. Het was ook een merkwaardige ommezwaai: eerst verzette het moederland zich tegen een eigen leger voor de aanstaande ex-kolonie, en vervolgens zadelde het Suriname op met een militaire organisatie die niet eigen was aan het land. Suriname had beter een nieuwe, eigen troepenmacht kunnen opbouwen, toegesneden op de behoeften en spankracht van het land.

Dat de TRIS en de SKM dicht bij elkaar lagen, bleek uit de benoeming van overste Yngwe (Henk) Elstak tot eerste bevelhebber van de Surinaamse Krijgsmacht. Hij was pelotonscommandant geweest van de TRIS; de regering-Arron vroeg hem in de herfst van 1974, een jaar voor de soevereiniteitsoverdracht, de omvorming van het leger voor zijn rekening te nemen. Elstak was geboren in Suriname en had zijn militaire opleiding in Nederland genoten. Hij was een gedreven en goedlachse officier, iemand van de oude stempel, gesteld op gezag en discipline. Een man die humoristisch, maar ook cynisch uit de hoek kon komen.

Elstak en zijn staf moesten binnen een jaar de zaak organisatorisch en financieel rond zien te krijgen: ze moesten Surinaamse (onder)officieren die bij de TRIS of in Nederland dienden overhalen om in het nieuwe leger dienst te nemen. Ze regelden in overleg met de regering de rechtspositie van het legerpersoneel en zorgden voor eigen uniformen. Ondanks de krappe tijd slaagde de bevelhebber in spe in zijn opzet: in de vroege uurtjes van dinsdag 25 november 1975 paradeerden militairen van de Surinaamse krijgsmacht in hun nieuwe uniform en met een eigen vaandel in het stadion van Paramaribo, waar de Nederlandse driekleur werd gestreken en de Surinaamse vlag (rood-groen-wit) werd gehesen. ‘Eri libi te na dede, wi sa feti gi Sranan,’ zong het enthousiaste publiek mee met het nieuwe volkslied: ‘Heel ons leven, tot de dood, zullen wij strijden voor Suriname.’ Het land was onafhankelijk en trots op zijn eigen leger.

Maar algauw was de euforie voorbij; het ene na het andere probleem doemde op. Suriname had liever een andere leider van de militaire missie op de Nederlandse ambassade gezien dan kolonel Hans Valk, die daar door Den Haag was neergezet. Paramaribo maakte zelfs bezwaar in Den Haag, maar tevergeefs. Het was in alle opzichten een merkwaardige benoeming, om niet te zeggen: een heel domme beslissing, die nog grote gevolgen zou krijgen. Iedereen wist dat Elstak en Valk niet met elkaar door één deur konden. Toen ze beiden dienden in de Prinses Juliana-kazerne in Den Haag was al overduidelijk dat ze het land aan elkaar hadden.

Er kwamen ook de nodige pesterijtjes over en weer. Zo duurde het geruime tijd voordat de bevelhebber de Nederlandse kolonel officieel in zijn bureau ontving. Zolang dat niet was gebeurd, weigerde Valk met zijn taak te beginnen. Hij en zijn stafleden hebben volgens een direct betrokkene vele maanden alleen maar in de tropenzon gelegen. Terwijl meteen al tekortkomingen in de organisatie van de SKM zichtbaar waren, die met hulp van de Nederlandse militaire missie hadden kunnen worden opgelost.

Elstak was niet altijd even diplomatiek en kwam door een humoristisch bedoelde opmerking, die totaal verkeerd viel, ook in aanvaring met ministers uit het kabinet-Arron. Tijdens een kabinetsvergadering waarbij de bevelhebber aanwezig was, vroeg Arron hem of hij nog een opmerking had. Daarop antwoordde Elstak prompt: ‘Ik zit me net af te vragen of we vanmiddag of aanstaande maandag de macht zullen overnemen.’ Zijn gezag was in één klap tot nul gereduceerd.

En dat was nog niet alles. Het leger ontbeerde een militair concept, een defensieplan. Er zaten grote gaten in de organisatie, de opleiding van de rekruten deugde niet en hun uitrusting al evenmin. Door alle tekortkomingen ontstond grote onvrede in het leger, vooral onder een groep onderofficieren. Zij waren ook slecht te spreken over hun eigen rechtspositie: ze vonden dat ze bevorderd moesten worden tot officier. Elstak, gesteld op strikte regels, weigerde dat: de onderofficieren hadden volgens hem niet de vereiste schoolopleiding voor een bevordering. Ook de rest van hun klachten nam hij niet serieus. Toen een paar onderofficieren, onder wie Desi Bouterse, tijdens een onderhoud met de bevelhebber aankondigden dat ze een vakbond gingen oprichten, was de reactie van Elstak opnieuw misplaatst: ‘Dat lijkt me een uitstekend idee, ik ben de voorzitter.’

De oprichting van deze Bond voor Militair Kader vormde de opmaat voor de zogeheten sergeantencoup van 25 februari 1980. Drie leden van deze bond waren eerder dat jaar gearresteerd op beschuldiging van insubordinatie. Een dag voordat de krijgsraad vonnis zou vellen, grepen zestien onderofficieren de macht. De regering-Arron werd afgezet en bevelhebber Elstak werd vervangen door Desi Bouterse. Na vier jaar en drie maanden hield de Surinaamse Krijgsmacht op te bestaan; de naam was voortaan Nationaal Leger.

Er zijn duidelijke aanwijzingen dat kolonel Hans Valk op de achtergrond betrokken was bij de staatsgreep. Hij werd de weken ervoor, en ook daarna, regelmatig gesignaleerd in het gezelschap van de coupplegers. Sommigen zeggen zelfs dat hij hun een blauwdruk voor de coup had verstrekt. Het kabinet-Van Agt riep de kolonel in de loop van 1980 terug naar Nederland.

In de zomer van dat jaar stelden de militaire machthebbers de grondwet buiten werking. Johan Ferrier, de eerste president van het zelfstandige Suriname, trad af en week uit naar Nederland. Daar stierf hij in 2010, op 99-jarige leeftijd.

Op 8 december 1982 werden vijftien intellectuelen uit de weg geruimd. Onder hen was Eddy Hoost, die in 1974 en 1975 nauw betrokken was bij de oprichting van de Surinaamse Krijgsmacht. Hij was sinds de onafhankelijkheid minister van Defensie en zou dat tot de sergeantencoup blijven.
Net als Johan Ferrier vertrok ook de afgezette Henk Elstak naar Nederland; hij overleed in april 2010 op 83-jarige leeftijd. De eerste president en eerste bevelhebber hebben dus niet meer beleefd dat de man die hun carrière afbrak, Desi Bouterse, werd verkozen tot staatshoofd van Suriname.

Op 29 november 2019 werd Bouterse door de Surinaamse krijgsraad bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig jaar voor medeplichtigheid aan moord wegens zijn aandeel in de Decembermoorden (1982). Enkele dagen later tekende hij tegen deze beslissing verzet aan. In 2023 volgt de uitspraak van het Hof van Justitie.

Meer weten:

  • Meer over de oprichting van de Surinaamse Krijgsmacht en de Nederlandse rol daarbij valt te lezen in het proefschrift van historicus René de Groot, Drie miljard verwijten, Nederland en Suriname 1974-1982 (2004). Een apart hoofdstuk is gewijd aan de betrokkenheid van Nederland bij de staatsgreep van 1980.
  • De journalisten Harmen Boerboom en Joost Oranje schreven het boek De 8-decembermoorden, Slagschaduw over Suriname (1992). Daarin wordt ook kort de militaire geschiedenis van het land belicht.