Home Historici en de vaderlandse geschiedenis

Historici en de vaderlandse geschiedenis

  • Gepubliceerd op: 8 april 2009
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Rob Hartmans

Sinds eind vorig jaar woedt in de media een debat over de vraag of Nederlandse historici wel genoeg bijdragen aan de discussie over een Nederlandse identiteit. Wie op zoek wil naar wat kenmerkend is voor Nederland, is niet per definitie ‘fout’, betoogt Rob Hartmans. Maar dé nationale identiteit bestaat niet. Wat historici moeten doen is het verleden kritisch onderzoeken, en hun nieuwe inzichten daarover bekendmaken aan een breed publiek.

In zijn onvoltooide roman Bouvard en Pécuchet laat Gustave Flaubert zijn twee helden een ‘Woordenboek van conventionele ideeën’ samenstellen, een verzameling clichés die een indruk gaf van de geestelijke horizon van de door hem zo gehate burgerij. Als beurshandelaren ter sprake kwamen, zou de burger altijd onmiddellijk zeggen dat het ‘allemaal dieven’ waren; in zijn geestelijk universum gold ‘genot’ als ‘een obsceen woord’; en hoewel hij natuurlijk de fatsoenlijkheid zelve was, wist onze bourgeois het zeker: negerinnen waren ‘heter dan blanke vrouwen’.
Indien een hedendaagse Flaubert zich zou wagen aan een geactualiseerde editie van dit ‘woordenboek’, zou het lemma ‘historici’ ongetwijfeld luiden: ‘schrijven alleen voor elkaar.’ Het is een veelgehoord verwijt van columnisten en bestsellerauteurs, en het is bovendien tot op grote hoogte waar. Het werk van een historicus is immers ondenkbaar zonder dat van zijn collega’s. Om zijn verhaal te kunnen voorzien van een probleemstelling, een context, en om er verder reikende conclusies uit te kunnen trekken, dient elke geschiedschrijver de relevante literatuur te raadplegen. De belangrijkste afnemers van historische studies zijn dus historici, die hun instrumentarium op peil moeten houden.
Maar dit is natuurlijk niet wat historici wordt verweten. Waar het de critici om gaat, is dat veel historici zulke specialistische boeken schrijven, die zo gedetailleerd zijn en vol staan met voor een leek nauwelijks te bevatten jargon dat ze onleesbaar zijn voor ‘gewone’ mensen die belangstelling hebben voor geschiedenis.
En hoewel er natuurlijk best historici zijn – zoals A.Th. van Deursen, H.L. Wesseling, Auke van der Woud, Piet de Rooy en Maarten van Rossem – die heel toegankelijk schrijven en door een groter publiek worden gelezen, is de overgrote meerderheid van de historische productie inderdaad voornamelijk interessant voor vakgenoten. Maar dat is natuurlijk kenmerkend voor elke wetenschap, en de auteurs van populaire, synthetiserende boeken kunnen hun werk alleen doen doordat talloze minder bekende collegae minutieus detailonderzoek hebben gedaan.

De laatste tijd heeft het verwijt dat historici niet voor het grote publiek schrijven echter ook een politieke dimensie gekregen. De Nederlander zou vervreemd zijn van zijn eigen geschiedenis, en dat terwijl hij juist grote behoefte heeft aan kennis over het verleden. Voor een deel is dit veroorzaakt doordat in het onderwijs de nadruk minder is komen te liggen op ‘vorming’ dan op ‘ontplooiing’, waardoor het vak geschiedenis sterk aan betekenis heeft ingeboet. Tegelijkertijd werd in dat geschiedenisonderwijs het chronologische verhaal vervangen door een thematische aanpak.
Een veel belangrijker oorzaak voor de toegenomen behoefte aan kennis van de geschiedenis, is de grote verwarring die is ontstaan over de eigen identiteit van Nederland. Wie zijn wij eigenlijk? Wat zijn de kernwaarden van Nederland? Wat is het wezenskenmerk van de Nederlanders? Uiteraard zijn deze vragen vooral actueel geworden nadat de aanwezigheid van grote groepen immigranten was uitgeroepen tot een ‘multicultureel drama’. Als we eisen dat deze nieuwkomers integreren in ‘het land van aankomst’, dan moet wel duidelijk zijn waarin ze precies moeten integreren, welke waarden en tradities ze dienen te omarmen. Vandaar dat de politiek besloten heeft dat er een officiële Canon van de Vaderlandse Geschiedenis moest komen, en dat we behoefte hebben aan een Nationaal Historisch Museum.
Uiteraard is debat over de Nederlandse identiteit hiermee niet verstomd. Het is zelfs heftiger dan ooit. Was het tot voor kort bon ton om juist het open, tolerante en multiculturele karakter van Nederland te benadrukken en te prijzen, sinds de opkomst en ondergang van Pim Fortuyn, de moord op Theo van Gogh, het stormachtige optreden van Ayaan Hirshi Ali en de demagogie van Rita Verdonk en Geert Wilders is dit helemaal voorbij.
Nu veel mensen van mening zijn dat Nederland wordt overspoeld door vreemdelingen, van wie vooral de moslims een gevaar vormen, wordt de openheid van onze samenleving gezien als risico, de tolerantie als zwakte, en het multiculturele karakter als een bedreiging. De dijken moeten hoger, de sluizen moeten dicht. Er dient gestreden te worden tegen alles wat on-Nederlands is en tegen de Vijfde Colonne die dit vreemde gespuis hand- en spandiensten verleent.

Slavenhandel
Een tijdlang werd de zogenoemde ‘linkse kerk’, waartoe ook de meeste journalisten bleken te behoren, verantwoordelijk gehouden voor de geestelijke uitverkoop van Nederland. Onlangs hebben Willem Velema en Hans Wansink, beiden historicus én journalist, een nieuwe categorie onvaderlandslievende lieden ontdekt: de historici. In een artikel in de Volkskrant van 22 december 2007, en in een uitgebreide versie hiervan in Opinio van 4 januari 2008, stellen zij dat de Nederlandse historici in hoge mate schuldig zijn aan het feit dat er zoveel verwarring bestaat over de Nederlandse identiteit.
Niet alleen schrijven historici primair voor elkaar, veel erger is volgens Velema en Wansink dat ze de vaderlandse geschiedenis taboe hebben verklaard. Terwijl grote historici als Johan Huizinga, Pieter Geyl en Jan en Annie Romein in de eerste helft van de twintigste eeuw boeken voor een breed publiek schreven, waaruit duidelijk werd wat het eigen, historisch bepaalde karakter van de Nederlandse natie was, waren historici na de Tweede Wereldoorlog huiverig om dergelijke verhalen te vertellen.
Dat kwam vooral doordat sinds 1945 het nationalisme in het beklaagdenbankje stond. Het besef van een nationale identiteit had in het recente verleden immers niet zelden geleid tot overmatige trots op het eigen land, tot superioriteitsgevoelens en een afkeer van alles wat ‘anders’ was. En dergelijke ideeën resulteerden uiteindelijk in de verschrikkingen van de Holocaust. Omdat nationalisme ‘fout’ was, was aandacht voor de specifieke kenmerken van de natie verdacht.
Het verleden moest niet met trots, maar juist heel kritisch worden bekeken. Vandaar dat de nadruk niet kwam te liggen op het feit dat Nederland vanaf het einde van de negentiende eeuw in hoog tempo geïndustrialiseerd en gemoderniseerd was, maar op de sociale misère die dat met zich mee had gebracht. Niet de ingenieurs en ondernemers waren de helden, maar stakende arbeiders en revolutie predikende politici. Helemaal not done was het om te vertellen welke bijdrage Nederland had geleverd aan de ontwikkeling van de Indonesische archipel. In plaats daarvan ging alle aandacht uit naar de uitbuiting en onderdrukking van de bevolking, naar het weerzinwekkende lot van de koelies en de moordpartijen op Lombok en Atjeh.
Ook waar het ging om het wat verdere verleden was er vooral sprake van debunking. De Gouden Eeuw – een in de sterk nationalistische negentiende eeuw bedachte term – was vooral de eeuw van de koloniale onderdrukking en slavenhandel geweest; de ongekende culturele bloei in die periode was slechts mogelijk dankzij het bloed, het zweet en de tranen van talloze naamlozen, hier en in de koloniën.
Maar de snelste en meest rigoureuze verschuiving in beeldvorming had betrekking op de Tweede Wereldoorlog. Na het heroïsche epos van Loe de Jong kwam de nadruk te liggen op de karakterloze wijze waarop de overgrote meerderheid van de bevolking zich had aangepast aan het naziregime, op het feit dat er meer Nederlandse SS’ers dan verzetsstrijders waren geweest, en op de Jodenvervolging, die verhoudingsgewijs nergens in West-Europa zoveel slachtoffers had veroorzaakt als in Nederland.
‘Geen wonder,’ schrijven Velema en Wansink, ‘dat sindsdien niet-historici lange tijd nauwelijks geboeid konden worden door geschiedenis, afgezien dan van een tot schuld en boete verplichtende confrontatie met de “zonden der vaderen” in de voormalige koloniën en tijdens de Tweede Wereldoorlog.’ En inderdaad, een boek met louter zwarte bladzijden nodigt niet echt uit tot lezen.
Een verleden dat louter in negatieve termen wordt beschreven maakt het niet gemakkelijk zich ermee te vereenzelvigen. Een negatieve nationale identiteit is niet erg aanlokkelijk, en daardoor is het aantrekkelijker om dan maar te beweren dat er helemaal niet zoiets als een nationale identiteit bestaat. Vandaar dat de meeste historici volgens Velema en Wansink bezweken zijn voor de verleidingen van het allesrelativerende postmodernisme en het verderfelijke multiculturalisme.

Polderen
Hoewel Velema en Wansink terecht stellen dat er lange tijd wel erg veel aandacht is besteed aan de negatieve aspecten van de Nederlandse geschiedenis, is hun beeld van de naoorlogse Nederlandse geschiedschrijving wel zwaar overtrokken. Om te beginnen is het natuurlijk niet waar dat historici zich niet met het Nederlandse verleden bezighouden. De overgrote meerderheid van de historische boeken en artikelen gaat over Nederlandse onderwerpen.
Wat Velema en Wansink bovendien vergeten, is dat al die kritische studies die vooral vanaf de jaren zestig verschenen een noodzakelijke correctie vormden op een veel te eenzijdige benadering. Daarin ging de aandacht vooral uit naar politieke, diplomatieke en militaire ontwikkelingen en de maatschappelijke bovenlaag, en werd de geschiedenis van de door Nederland gekoloniseerde gebieden bezien door een sterk etnocentrische bril.
Bovendien is er bijvoorbeeld na de vele boeken over sociale misstanden en de arbeidersbeweging al vanaf de jaren negentig veel onderzoek gedaan naar het liberalisme en de betekenis van de burgerij. Ook geschiedschrijving is een kwestie van actie en reactie. En wie recente studies als Niek van Sas’ De metamorfose van Nederland en Auke van der Wouds Een nieuwe wereld leest, kan toch moeilijk volhouden dat hier louter zwarte bladzijden worden volgekliederd.
De vraag is echter of Velema en Wansink gelijk hebben met hun bewering dat historici het wat betreft de kwestie van de nationale identiteit ernstig laten afweten. Lezing van de gepikeerde en hautaine reacties van Ido de Haan en Remieg Aerts (de Volkskrant, 3 januari 2008) doet vermoeden dat ze toch een zeer gevoelige plek geraakt hebben. De Haan stelt dat het goed is dat ‘wij als historici ons werk blijven doen en Velema en Wansink zich bij de journalistiek houden’. Hoewel deze journalisten afgestudeerde historici zijn, mogen blijkbaar alleen historici met een universitaire baan zich volgens De Haan met het historische debat bemoeien. Remieg Aerts maakt het helemaal bont wanneer hij Velema en Wansink wegzet als vertegenwoordigers van ‘het gezonde volksgevoel’, dat hij nog net niet in het Duits vertaalt.
Wie de aanklacht van Velema en Wansink zonder meer afdoet als neonationalistische flauwekul en ordinair populisme, gaat voorbij aan het feit dat veel mensen behoefte hebben aan wat Paul Scheffer, in navolging van Charles de Gaulle, ‘een zeker idee van Nederland’ noemt. Wie op zoek wil naar wat kenmerkend is voor Nederland, welke waarden en tradities een belangrijke rol spelen, is niet per definitie ‘fout’.

Maar als we met deze intentie het verleden benaderen, stuiten we onmiddellijk op een aantal problemen. Zo is datgene wat kenmerkend is voor Nederland nooit onveranderlijk. Neem het bejubelde én verafschuwde ‘poldermodel’, de overlegcultuur waarin het ‘plooien en schikken’ tot doel zijn geworden en alle conflicten en tegenstellingen worden gesmoord onder de dikke deken van de consensus. In de onlangs verschenen bundel Harmonie in Holland laten verschillende historici zien dat dit begrip vanuit historisch oogpunt uiterst problematisch is.
Om te beginnen is wat vaak smalend ‘polderen’ wordt genoemd helemaal niet typisch Nederlands, en bovendien heeft het weinig te maken met de wijze waarop in de zestiende en zeventiende eeuw waterschappen, steden en gewesten werden bestuurd. Er is geen ononderbroken continuïteit tussen de bestuurspraktijk van waterschappen rond 1500 en het hedendaagse overleg tussen de sociale partners. Daartussenin zit bijvoorbeeld nog het door Velema en Wansink zo bewonderde Verlichtingsproject, dat door middel van een door hen al evenzeer bejubeld proces van natievorming grote invloed op de Nederlandse beschaving kon uitoefenen.
Maar waar zij vooral grote sympathie hebben voor de ontwikkeling van het liberale en nationale aspect van de vaderlandse geschiedenis, laat een gereformeerd historicus als A.Th. van Deursen zich veel meer inspireren door de Reformatie en de verzuiling (Opinio, 18 januari 2008). Wie het universalisme van de Verlichting omarmt, kijkt op een heel andere manier naar Nederland dan degenen voor wie het pluralisme van de verzuiling maatgevend is. Zelfs wanneer we ons concentreren op één periode, valt er niet slechts één wezenskenmerk van Nederland aan te wijzen, is er niet slechts één nationale identiteit.

Keuzes
Er bestaat nu eenmaal geen eenduidige nationale identiteit, iets dat alleen maar gelokaliseerd en geïdentificeerd hoeft te worden. Wie het heeft over nationale identiteit heeft het over niets anders dan over keuzes. Hoe wil je dat Nederland eruitziet? Welke waarden en tradities vind je belangrijk? Welke onderdelen van de geschiedenis spreken je aan? Over deze zaken kan –moet zelfs – een debat worden gevoerd. Een debat waar iedereen aan kan deelnemen, autochtoon en allochtoon, deskundige en geïnteresseerde leek. En dus ook historici.
Zij kunnen de historische argumentatie van de deelnemers kritisch tegen het licht houden, en zij kunnen aangeven wat in hun ogen het meest waardevolle uit de Nederlandse geschiedenis is, maar ze kunnen niet het verlossende woord spreken. Dat sommige mensen om politieke redenen behoefte hebben aan de mythe dat er wel één duidelijke, onveranderlijke Nederlandse identiteit is, is al vervelend genoeg. Als historici daaraan gaan meedoen, is dat zonder meer kwalijk. Velema en Wansink wekken op z’n minst de indruk dat ze voor deze verleiding bezwijken.
Het is de taak van de historicus om zowel het verleden zelf als het beeld van dat verleden kritisch te onderzoeken. Dit betekent in de eerste plaats dat naast de successen en heldendaden óók de duistere kanten en wandaden in de geschiedenis bestudeerd moeten worden. De historicus dient het beeld van ons verleden altijd te corrigeren met nieuwe gegevens en inzichten.
Wanneer Velema en Wansink de ‘grote drie’ Huizinga, Geyl en Romein aanprijzen omdat zij nationaal geïnspireerde geschiedenis voor een groot publiek schreven, vergeten ze dat juist dat nationale aspect van hun werk behoorlijk problematisch was. In zijn dissertatie Het eeuwige verbeeld in een afgehaald bed (1997) heeft Anton van der Lem aangetoond dat Huizinga in diens Nederlands beschaving in de zeventiende eeuw een extreem geïdealiseerd beeld schetst. Het boek is mooi geschreven en heel interessant voor wie meer wil weten over deze historicus of over het wereldbeeld van de burgerlijke elite in het begin van de twintigste eeuw, maar iemand die onderzoek doet naar de zeventiende eeuw heeft er niet veel aan.
Het ‘typische Nederlandse’ dat de Romeins in hun De Lage Landen bij de zee beschreven was minder uniek dan zij dachten. En iemand als Geyl moest zich in zijn zesdelige Geschiedenis van de Nederlandse stam in steeds moeilijker bochten wringen om zijn these – de reeds in de Middeleeuwen ontstane lotsverbondenheid van de Nederlandstalige gebieden – overeind te houden.
Op boeken die lezen als een requisitoir zit niemand te wachten, en aan kritiekloze heldensagen hebben we helemaal niets. Wat historici zich bovenal moeten realiseren, is dat zij niet alleen verantwoordelijkheid jegens hun collega’s dragen, maar ook jegens een breder publiek. Natuurlijk moeten ze specialistisch onderzoek verrichten en elkaar kritisch blijven volgen. Maar het verleden is van ons allemaal, en daarom hebben ze ook de plicht om van tijd tot tijd het brede publiek bij te praten.

Meer informatie

Het debat
Het door Velema en Wansink begonnen debat werd voornamelijk gevoerd in de Volkskrant en het weekblad Opinio. In de Volkskrant openden Velema en Wansink de aanval met ‘Vaderlands gevoel geeft richting’ (22 december 2007), waarna op 3 januari reacties volgden van Remieg Aerts, Ido de Haan en Jan Ramakers. Wansink diende hen van repliek met ‘De zelfhaat van de Nederlandse beroepshistorici’ (5 januari 2008), waarna nog reacties werden geplaatst van Michael Zeeman (10 januari) en Niek van Sas (17 januari).
In Opinio schreven Velema en Wansink op 4 januari 2008 een sterk uitgebreide versie van hun stuk, waarna er in dit blad werd gereageerd door onder meer Jos de Beus (11 januari), A.Th. van Deursen en H.W. von der Dunk (18 januari) en Wiel Kusters en Rob Hartmans (25 januari).
De bijdragen in de Volkskrant zijn op internet voor iedereen toegankelijk (www.volkskrant.nl). De website van Opinio is alleen toegankelijk voor abonnees (www.opinio.nu).

Boeken
Het door het Nijmeegse Centrum voor Parlementaire Geschiedenis uitgegeven Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2007 heeft als thema ‘De moeizame worsteling met de nationale identiteit’. Het vierde en laatste nummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis, jaargang 2007, is gewijd aan ‘Inburgering. Identiteit, loyaliteit en burgerschap’.
De ontwikkeling van de natiestaat in Nederland en de opkomst van het nationalisme is heel overtuigend beschreven in De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit, 1750-1900 (2004) van Niek van Sas. Interessante deelstudies over het negentiende-eeuwse Nederlandse nationalisme, waarbij vooral taal en literatuur centraal staan, zijn Joep Leerssens De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland, 1806-1890 (2006) en Dit moet u niet onverschillig wezen! De vaderlandse literatuur in het Noord-Nederlands voortgezet onderwijs 1800-1900 (2007) van G.J. Johannes.
In de reeks ‘Nederlandse Begripsgeschiedenis’ (Amsterdam University Press) zijn twee bundels verschenen die in dit opzicht relevant zijn: N.C.F. van Sas (red.), Vaderland (1999) en Frans Grijzenhout (red.), Erfgoed (2007). De relatie tussen geschiedenis en identiteit staat ook centraal in de recente bundel van Willem Frijhoff, Dynamisch erfgoed (2007).

Website
Op de website van het Sociaal- en Cultureel Planbureau is de complete tekst te downloaden van het recente SCP-rapport Het bereik van het verleden, dat een onderzoek behelst naar de mate waarin Nederlanders belangstelling hebben voor het nationale erfgoed: www.scp.nl/publicaties/boeken. Anders dan Velema en Wansink beweren (Opinio, 4 januari 2008) neemt de belangstelling van het Nederlandse publiek voor het cultureel erfgoed van ons land volgens dit rapport niet spectaculair toe. Voor zover er sprake is van een stijging kan die vrijwel geheel worden toegeschreven aan de vergrijzing, en zijn het vooral mensen die toch al veel belangstelling hebben voor cultuur in algemene zin die zich in het verleden van ons land verdiepen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.