Tot spijt van de Nederlandse bestuurders bracht Indië niet zoveel op als ze hoopten. Daarom introduceerde gouverneur-generaal Johannes van den Bosch in 1830 een nieuw, efficiënt belastingsysteem. Dit ‘cultuurstelsel’ was financieel een succes, maar de inheemse bevolking betaalde daarvoor een hoge prijs.
Op 9 oktober 1815 vertrok Herman Willem Daendels per schip vanuit Amsterdam naar de Nederlandse Goudkust, het huidige Ghana. Dezelfde dag verscheen bij de gerenommeerde uitgever Johannes Allart in Den Haag een vileine anonieme brief, waarin Daendels’ economische beleid in de Aziatische kolonie volledig werd afgekraakt. In 1814 had Daendels om zijn aanpak als gouverneur-generaal van Nederlands Oost-Indië te rechtvaardigen en zijn reputatie te redden nog een rapport gepubliceerd. Tevergeefs, zo bleek niet veel later. Koning Willem I benoemde hem tot gouverneur-generaal in Ghana, waardoor hij werd ‘weggepromoveerd’. De anonieme brief leek een zorgvuldig geregisseerde ‘genadeklap’.
Meer lezen over het koloniaal verleden? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
De brief bleek van de hand van Johannes van den Bosch. Van den Bosch bouwde op dat moment aan een militaire carrière, maar hij had duidelijk ook politieke aspiraties. Hij zou uiteindelijk zelfs uitgroeien tot een politiek vertrouweling van Willem I.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
In zijn Brief, inhoudende eenige onpartijdige aanmerkingen (1815) veegde Van den Bosch niet alleen de vloer aan met Daendels’ beleid in Oost-Indië, maar schetste hij ook de contouren van een koloniaal exploitatiesysteem – het cultuurstelsel – dat onlosmakelijk met zijn naam verbonden zou blijven. Kern van zijn betoog was dat de opbrengsten uit de kolonie met eenvoudige ingrepen veel hoger konden zijn en dat Daendels te weinig gebruik had gemaakt van de inheemse elite.
Belasting in natura
Aan het eind van de achttiende eeuw ging de Verenigde Oost-Indische Compagnie ter ziele. Het bestuur van de kolonie Oost-Indië kwam in handen van de Bataafse Republiek en ook nog even van Engeland (1811-1816). Maar dat overhandigde de kolonie al snel aan het Koninkrijk der Nederlanden, dat zich afvroeg hoe het gebied het best kon worden uitgebaat.
Grofweg zagen de Nederlandse bestuurders twee opties voor de economische exploitatie van de Indische kolonie: terugkeer naar de VOC-methode van gedwongen leveranties en handhaving van het stelsel van (grond)belasting, dat door het Engelse tussenbestuur was ingevoerd. Gezien het economische echec van de VOC ging de voorkeur uit naar een stelsel van belasting. Maar Van den Bosch betoogde dat belastingheffing in geld in de kolonie moeilijk uitvoerbaar was en te weinig zou opleveren. Hij pleitte dan ook met klem voor een mengvorm: een ‘belastingstelsel’ in natura, met gedwongen levering van producten en inzet van arbeid. En met inschakeling van de inheemse elite. Dat laatste vond hij vooral belangrijk, omdat hiermee de schijn van dwang door de kolonisator kon worden vermeden. Toch werd zijn systeem in 1815 nog niet als serieuze optie overwogen.
Kritiek op koloniale uitbuiting
In zijn roman Max Havelaar (1860) levert Multatuli (pseudoniem van Eduard Douwes Dekker) felle kritiek op de bestuurlijke misstanden in de kolonie ten tijde van het cultuurstelsel. Douwes Dekker verwerkte in de roman zijn eigen ervaringen als bestuursambtenaar in Nederlands-Indië. Zijn kritiek richt zich met name tegen het onrecht en de uitbuiting van de bevolking door het Nederlandse bestuur en de inheemse hoofden. Het beroemde verhaal van Saïdjah en Adinda is daar een treffend voorbeeld van. Met zijn roman beïnvloedde Multatuli mede het publieke debat over het koloniale beleid in zijn tijd.
Zo’n tien jaar later had Nederland forse financiële problemen en werd de behoefte om de opbrengsten uit de kolonie te optimaliseren steeds groter. Zo vormden de West en de bezittingen in Afrika inmiddels een grote kostenpost, net als de Java-oorlog die in 1825 was uitgebroken. Ook slokte de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die koning Willem I had opgericht om de economie te stimuleren, juist grote sommen geld op. En tot overmaat van ramp zette de opstand in de Zuidelijke Nederlanden de Nederlandse staatsbegroting nog meer onder druk.
Onder deze omstandigheden dacht koning Willem I aan Johannes van den Bosch vanwege zijn ideeën over de economische exploitatie van Indië. Van den Bosch had inmiddels als commissaris-generaal in de West met succes een aantal hervormingen tot stand gebracht. De koning benoemde hem tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Hij kreeg de opdracht de kolonie zodanig te exploiteren dat dit niet alleen flinke inkomsten voor de Nederlandse schatkist zou opleveren, maar ook grote winsten voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij.
Het leidde tot de invoering van een exploitatiestelsel dat vanwege zijn ingrijpende negatieve gevolgen voor de bevolking van met name Java berucht zou worden: het cultuurstelsel. Van den Bosch werkte zijn oude systeem verder uit tot een stelsel dat een zo hoog mogelijke opbrengst aan handelsgewassen voor de Europese markt moest opleveren tegen zo gering mogelijke kosten. De Nederlandsche Handel-Maatschappij zou dan stevig kunnen verdienen aan het vervoer en de verkoop van de gewassen en de winst, het ‘batig slot’, zou dan rechtstreeks in de Nederlandse schatkist vloeien.
Van den Bosch hanteerde als uitgangspunt dat al het land in de kolonie de Nederlandse staat toebehoorde en de autochtone bevolking Nederland daarom automatisch belasting verschuldigd was. Het stond de Nederlandse staat volledig vrij om te bepalen hoe en in welke vorm de heffing diende te geschieden.
Dwang in het cultuurstelsel
In Indië was geen sprake van een grootschalige plantageslavernij zoals in Noord- en Zuid-Amerika. Voor de productie van handelsgewassen voor de Europese markt was de kolonie afhankelijk van ‘vrije’ arbeid. Maar Van den Bosch meende dat hoge opbrengsten alleen te halen waren via gedwongen arbeid. Daarom moest de inheemse bevolking als belasting meewerken aan de teelt en levering van handelsgewassen als koffie, suiker, thee, indigo en aan ‘kleinere cultures’ als cochenille en zijde. Dwang vormde de basis van het systeem. Bezwaren ertegen wuifde Van den Bosch weg met het argument dat overal ter wereld mensen met ‘dwang’ aan het werk werden gehouden.
Toen het cultuurstelsel in 1830 werd ingevoerd bleek het zeer succesvol. Althans vanuit het oogpunt van de kolonisator. Dat kwam ook doordat regels die de bevolking bescherming of compensatie moesten bieden niet of nauwelijks werden nagevolgd. Zo voorzag het cultuurstelsel in principe in ‘plantloon’, waardoor de bevolking een gegarandeerd inkomen had en mede profiteerde van het stelsel. Ook was bepaald dat er ‘overeenkomsten’ met de inwoners werden gesloten, die op een ‘nette’ manier regelden dat zij afstand deden van een deel van hun bouwgrond. In werkelijkheid was er van plantloon en een nette regeling geen sprake, maar wel van nietsontziende dwang en schaamteloos bedrog, waardoor het mogelijk was om het stelsel snel, goedkoop en zeer effectief in werking te stellen.
Maar de onrechtvaardigheid lag natuurlijk ook structureel in het stelsel zelf besloten. Zo waren inheemse dorps- en desahoofden verantwoordelijk voor de toelevering van arbeidskrachten. Als ze daar niet voldoende in slaagden, werden ze door het gouvernement zwaar gestraft, vernederd of ontslagen. Om dit te voorkomen gebruikten de hoofden nietsontziende pressie of geweld tegenover de eigen bevolking.
Daarbij kwam het systeem van ‘cultuurprocenten’: bij hogere opbrengsten kregen inheemse en Europese ambtenaren extra geld naast hun gewone salaris. Dit leidde in de praktijk tot ernstige onregelmatigheden ten koste van de bevolking. Het was geen uitzondering dat ambtenaren ervoor zorgden dat hun uitkering van cultuurprocenten aanmerkelijk hoger was dan hun gehele jaarsalaris.
En ondanks de afspraak dat niet meer dan een vijfde van de totale bouwgrond van elke desa mocht worden gevorderd voor de teelt van handelsgewassen, werd vaak de helft of zelfs meer van de beschikbare bouwgrond voor het cultuurstelsel opgeëist. Dat betekende niet alleen dat de cultuurdienstplichtige bevolking nóg meer arbeid moest verrichten, maar ook dat ze minder ruimte en tijd had om voor de eigen behoeften te produceren.
Het uitgangspunt dat de bevolking niet meer tijd kwijt mocht zijn aan het cultuurstelsel dan aan het verbouwen van rijst, het hoofdvoedsel, werd evenmin opgevolgd. In de dagelijkse praktijk waren de inwoners veel langer bezig met de teelt van handelsgewassen. Bovendien moesten ze vaak ook nog extra grond ontginnen en in fabrieken werken waar de cultuurgewassen werden bewerkt.
Door de onterechte en oneigenlijke extra vordering van grond en arbeid was het aantal inheemse personen dat voor de dwangcultures werd opgeëist onevenredig groot. Geschat wordt dat in de jaren veertig van de negentiende eeuw op Java ruim 4 miljoen personen gedwongen in de overheidscultures werkzaam waren. Dat was twee vijfde van de totale bevolking van het eiland, en meer dan de helft van de bevolking van de gewesten waar het cultuurstelsel functioneerde. Daarbij maakte het cultuurstelsel geen enkel onderscheid naar leeftijd of sekse. Het zorgde ervoor dat naast mannen ook vrouwen, ouderen en kinderen dagelijks urenlang loodzware arbeid moesten verrichten.
Privékolonie van Leopold II
De Belgische koning Leopold II is vooral bekend vanwege zijn zucht België uit te breiden en overzeese koloniën te verwerven. Dat lukte hem uiteindelijk in 1885, toen zijn claim op het enorme gebied rond de Congo-stroom werd gehonoreerd. Het werd zelfs zijn ‘privékolonie’: Congo-Vrijstaat. Leopold zag de kolonie louter als wingewest, dat – in navolging van het Nederlandse cultuurstelsel – met zo weinig mogelijk kosten de hoogst mogelijke winsten moest opleveren. Hiertoe voerde hij een waar schrikbewind van slavernij en genocide. De schattingen over het aantal slachtoffers dat hierbij is gevallen, lopen uiteen van 3 tot zelfs 20 miljoen.
Het waren deze stuitende vormen van grof bedrog, uitbuiting en dwang die het stelsel uitermate succesvol zouden maken. Zo leverde het de Nederlandse staat op jaarbasis in 1834, vier jaar na de invoering, al 6 miljoen gulden op (nu ongeveer 63 miljoen euro). En in 1857 was dat inmiddels opgelopen tot zo’n 45 miljoen (nu ongeveer 446 miljoen euro). In deze jaren, het hoogtepunt van het stelsel, vormden de baten uit het cultuurstelsel maar liefst een derde van het Nederlandse staatsinkomen.
Van den Bosch’ cultuurstelsel valt bovendien de dubieuze eer te beurt dat het succes ervan de Belgische koning Leopold II mede heeft geïnspireerd tot zijn ‘beleid’ in Belgisch-Congo, waar met name tussen 1885 en 1909 een waar koloniaal schrikbewind werd gevoerd om de economische opbrengsten uit die kolonie te optimaliseren.
Stringente censuur door het cultuurstelsel
Hoewel het stelsel aan de verwachtingen voldeed en de hoge inkomsten genereerde die de bedoeling waren, kwam er geleidelijk aan de klad in. Zowel Van den Bosch als koning Willem I wist van meet af aan dat het systeem in de praktijk berustte op brute dwang, geweld, bedrog en uitbuiting. Ze hielden er dus rekening mee dat er weerstand zou komen. Niet alleen vanuit de kolonie, maar vroeg of laat ook van de kant van de eigen ambtenaren, die weleens het Nederlandse parlement zouden kunnen inlichten. Om dit te voorkomen werd er een beleid van stringente censuur gevoerd en werd elke kritiek op het cultuurstelsel in de kiem gesmoord.
Zeker de eerste jaren wierp dit beleid zijn vruchten af. Over de wantoestanden als gevolg van het cultuurstelsel – de hongersnoden onder de inheemse bevolking, het bedrog, de uitbuiting en de onmenselijke arbeidsomstandigheden – drong lange tijd vrijwel niets tot het moederland door. Dat ervoer vooral de economische zegeningen. Maar rond 1848 nam de weerstand langzaam toe. Steeds meer oud-Indische ambtenaren voelden zich geroepen om ondanks de sancties, zoals intrekking van hun pensioen en zware geldboetes, hun bezwaren tegen het stelsel kenbaar te maken.
En met de opkomst van de liberalen veranderde de tijdgeest. In hun ogen was exploitatie van een kolonie door een staatsmonopolie, zoals het cultuurstelsel, een gruwel. Zij wensten een beleid waarin de particuliere ondernemer in de kolonie de ruimte kreeg om zijn ondernemerschap te ontplooien. Ze verwachtten dat dankzij particulier initiatief en particulier kapitaal de winsten uit de kolonie nóg groter zouden zijn dan onder het cultuurstelsel.
Onder deze druk werden geleidelijk steeds meer staatsdwangcultures in de kolonie afgeschaft en daarmee brokkelde het cultuurstelsel af. Twee wetten uit 1870 vormden de genadeklap: de Suikerwet en de Agrarische Wet. Beide wetten gaven particulieren de mogelijkheid om de exploitatie van de kolonie ter hand te nemen. En aldus gebeurde.
Overigens betekende dit niet dat de situatie van de inheemse bevolking wezenlijk verbeterde. Ook in dit nieuwe hoofdstuk in de geschiedenis van Nederlands-Indië was de autochtone bevolking wederom het grootste slachtoffer. Ook dit keer voerden wurgcontracten, mishandeling, uitbuiting, corruptie, wetteloosheid en bedrog helaas weer de boventoon.
Meer weten:
- De kolonieman (2019)door Angelie Sens is een biografie van Johannes van den Bosch.
- Voor handel en maatschappij (2012) door Ton de Graaf gaat over de Nederlandsche Handel-Maatschappij, 1824-1964.
- Koloniaal profijt van onvrije arbeid (2010) door Jan Breman behandelt het Preanger stelsel van gedwongen koffieteelt op Java.