Dit is een zonderling boek. Op het eerste gezicht lijkt Denken over de twintigste eeuw weinig noodzakelijk (wie zit er te wachten op het verslag van gesprekken tussen twee historici?), enigszins overbodig (bij het overlijden van Tony Judt verschenen al tal van ‘laatste boeken’ van zijn hand) en nogal dubbelop (het autobiografische deel overlapt aanzienlijk met Judts De geheugenhut, de lofzang op de traditionele sociaal-democratie overlapt even aanzienlijk met zijn recente Het land is moe, en de opvattingen over de politieke ideeëngeschiedenis van de twintigste eeuw komen in de rest van Judts oeuvre al uitvoerig aan bod).
De lezer die zijn aarzeling overwint – en zich over de snel verschenen en kennelijk niet-geredigeerde vertaling heen zet – vindt evenwel een intrigerend, origineel, uitdagend en zelfs confronterend boek. Ondanks de ongemakkelijke vorm maken de in 2010 op 62-jarige leeftijd overleden Amerikaans-Britse geschiedschrijver Tony Judt en zijn begaafde, 42 jaar jonge Yale-collega Timothy Snyder (auteur van onder meer De rode prins en Bloedlanden. Europa tussen Hitler en Stalin) hun faam hier ruimschoots waar.
Deze tweespraak werd door Snyder in 2008 en 2009 ter hand genomen, toen duidelijk werd dat zijn vriend Judt vanwege diens letterlijk verlammende ziekte nooit meer de voorgenomen grote autobiografische ideeëngeschiedenis van onze tijd zou schrijven. Het resultaat is een intellectuele conversatie die naar alle uithoeken van de twintigste eeuw leidt, waarbij de lezer zich er steeds van bewust is dat van deze tocht zonder voetnoten, literatuurverwijzingen of beleefdheids¬remmingen slechts een van de twee reisgenoten levend terug zal keren.
En ja, er wordt geraakt aan veel bekende honken, zoals de Pools-Joodse grootvader Enoch Yudt die vanuit Centraal-Europa een veilig heenkomen zocht in Engeland, waar hij een Russisch-Roemeense vrouw vond, Judts eigen jongelingsjaren in het naoorlogse Londen van sociaal-¬democratische wederopbouw, zijn flirt met en desillusie over het zionisme, zijn academische loopbaan in Cambridge, Parijs, Oxford en Berkeley, zijn huwelijksperikelen en vroege midlifecrisis, zijn wending van Franse intellectuele geschiedenis van de jaren dertig naar de actualiteit van Oost-Europa in de nadagen van het communisme en zijn plotse doorbraak in het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw als publieke intellectueel in de New Republic en vooral de New York Review of Books.
En ja, we lezen weer veel dat al eerder te lezen was over de rol van intellectuelen en hun verblindingen in de twintigste eeuw, de triomfen en catastrofes van links in de Europese geschiedenis, de onterechte vergetelheid waarin de traditionele sociaal-democratie is verzeild, en het belang van de Oost-Europese geschiedenis. Ook de rol van de spectateur engagé – de intellectueel die een ver¬antwoordelijkheid voelt jegens de wereld – komt weer aan bod, en de daarmee gepaard gaande ‘grote zonde van de twintigste eeuw’: het gevaar van intellectuele hybris, ofwel ‘het oordelen over het lot van anderen in de naam van de toekomst zoals jij die ziet’.
Wat Denken over de twintigste eeuw uittilt boven die herhalingen is het gegeven dat hier twee formidabele historici (Judt als spreker met Snyder als ‘aangever’) balanceren tussen de rigoureuze dissectie van de roekeloosheid van anderen en de valkuil van de eigen overmoed daarover scherp te oordelen. Judt is vaak ‘polemisch’ genoemd, maar zoals zijn vriend Timothy Garton Ash ooit opmerkte: hij was niet polemisch om het ijdele wegwerpgebaar waarmee hij anderen kon wegvegen, hij was polemisch omdat hij de waarheid veel hoger achtte dan reputatie of positie.
Ook in Denken over de twintigste eeuw worden historici en denkers van naam en faam niet gespaard. Simon Schama, Richard Cobb, E.P. Thomson, Thomas Friedman, Zlavoj Zizek en Friedrich Hayek krijgen er stevig van langs, maar nimmer heeft men de indruk dat het (niet-geringe) ego van Judt de overhand krijgt op zijn diepe overtuiging dat men de waarheid met bokshandschoenen mag verdedigen.
Wellicht kan men Judts geesteshouding, waarvan dit boek op een inspirerende wijze is doordrenkt, het best omschrijven als compromisloze gematigdheid. Dat geldt dan zowel voor zijn wetenschappelijke hang naar juistheid als voor zijn politieke voorkeur voor een pragmatisch streven naar sociaal evenwicht. Niet voor niets ziet hij als de uitdaging voor de westerse wereld in de komende jaren vooral het herstel van de gemeenschappelijkheid tegenover de krachten die leiden tot maatschappelijke ontbinding. Daarbij is volgens Judt niet zozeer radicale democratisering de oplossing, maar veeleer herdefiniëring van het primaat van wet en recht, en vooral het herstel van ‘checks and balances’. Alles dus wat in zijn ogen nog ontbreekt in de ‘Arabische Lente’.
Judt heeft deze houding van compromisloze gematigdheid altijd gehad, ook toen hij als puur academisch historicus nog niet in het licht van de publiciteit verkeerde. Al in 1979 publiceerde hij zijn ver¬nietigende artikel ‘A Clown in Regal Purple’, waarin hij de postmoderne prietpraat van veel eigentijdse sociale geschiedenis ontmaskerde. Deze aanval op zijn vakgebied deed zijn loopbaan destijds geen goed, en daarom is het geruststellend te lezen dat hij zijn minachting voor modieuze inteeltgroepjes in de geschiedwetenschap vlak voor zijn dood nog even hartgrondig koesterde.
Deze vorm van aanvalsdrift leidt heel soms tot interessante misverstanden tussen Snyder en Judt, die het zout in de pap zijn van dit boek. Zo lijkt het er een beetje op dat Snyder niet volledig beseft hoe diep de geschiedenis van de familie Judt verweven was met de Holocaust. Het dringt bijvoorbeeld kennelijk niet tot hem door dat de ‘de jongens’ die na de oorlog door Tony’s grootvader thuis werden uitgenodigd daadwerkelijk lid waren van The Boys, de groep van 700 overlevenden van de Holocaust die in 1945 werd overgebracht naar Engeland. En hij lijkt ook niet te beseffen dat de Primrose Youth Club, waar de familie van Judt vrijwilligerswerk deed, een vereniging was van jonge Joden die aan de gaskamers waren ontsnapt.
Overigens zijn Judt en Snyder meestentijds volkomen like minded, zoals de Angelsaksen dat uitdrukken. Het gaat hier om twee intellectuelen die in hun boek bovenal de gevaren in kaart brengen van intellectuelen die hun intellectualisme serieus nemen. Judt noch Snyder doet een poging om te definiëren wat een ‘intellectueel’ is (nu ja, niet ‘every policy wonk and newspaper columnist’ is er een), maar dat de twintigste eeuw zwanger was van fatale intellectuele uitglijders weten ze hui¬veringwekkend duidelijk te maken.
Wat Denken over de twintigste eeuw ook confronterend maakt, is het besef dat het niveau van eruditie, argumentatie, geschiedkundig overzicht en intellectuele energie dat hier in conversatievorm tussen een stervende en een jonge historicus wordt geëtaleerd ten enen male vreemd is aan ons land. Dat een Nederlandse recensent schoorvoetend schreef dat de verwijzingen naar ‘obscure denkers als Sydney Hook, Leszek Kolakowski of Adam Michnik’ de leesbaarheid van dit boek ‘niet ten goede komen’, is al pijnlijk, maar de realisering dat er in Nederland in de verste verte niet twee publieke intellectuelen van dit gehalte rondlopen, maakt dit boek ook tot een hard oordeel over onszelf.