Voor de Jodenvervolging maakten de nazi’s dankbaar gebruik van het uitstekende Nederlandse bevolkingsregister. Geestelijk vader Jacob Lentz zou zich ook tijdens de oorlog monomaan wijden aan de administratie, overtuigd dat hij het juiste deed.
Er is ‘geen politieman, geen V-Mann, zelfs geen provocateur geweest’, schreef Loe de Jong in Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, ‘die de Nederlandse zaak een zo onmetelijke schade berokkend heeft als de schepper van het persoonsbewijs, Lentz’. Jacob Lentz (1894-1963) was de geestelijk vader van de bevolkingsboekhouding die eind jaren dertig in Nederland werd ingevoerd, en die de bezetter zeer goed van pas kwam.
Tijdens de oorlog hielp hij als Rijksinspecteur van de Bevolkingsregisters met onder meer het ontwerp van het persoonsbewijs, de registratie van Joden en de tweede distributiestamkaart, die het verzet voor grote problemen stelden. Mensen uit zijn omgeving noemden hem monomaan en ambitieus, maar ook een humaan chef. En Lentz was géén nazi.
Sjaak Lentz werd in 1894 geboren in een eenvoudig Haags gezin, waar later nog een zoon bij kwam. Hij voltooide met moeite de driejarige hbs en werd schrijver bij de gemeentelijke secretarie van Den Haag, locatie Scheveningen. Tien jaar later behaalde hij zijn diploma ‘gemeentelijke bevolkingsadministratie’ en begon hij te stijgen op de ambtelijke ladder.
Door zijn ijver, die op school al was opgevallen, zijn ambitie en zijn organisatorische en administratieve gaven vielen de tekortkomingen van zijn lage opleiding geleidelijk aan weg.
Lentz werd de geestelijk vader van de nieuwe bevolkingsboekhouding die eind jaren dertig in Nederland werd ingevoerd. Iedereen kreeg een individuele persoonskaart met alle belangrijke persoonsinformatie, zoals naam, adres, kerkgenootschap, beroep, namen van ouders, echtgenoot en kinderen. De kaart werd bewaard in het bevolkingsregister van de gemeente en verhuisde bij een eventueel vertrek mee naar de nieuwe woonplaats. De kaarten van overledenen gingen naar het Centraal Bevolkingsregister in Den Haag, dat ook onder de Rijksinspecteur van de Bevolkingsregisters stond.
Lentz beschreef het waterdichte administratieve systeem in een boek over de bevolkingsboekhouding als ‘een verzameling van papieren menschen, die de natuurlijke menschen op een centraal punt vertegenwoordigen om aan de overheid alle gewenschte inlichtingen omtrent hun persoon te verstrekken’. Voor zijn bijdrage aan de bevolkingsboekhouding werd hij geridderd. En in 1939 werd hij Rijksinspecteur van de Bevolkingsadministratie: een ware prestatie voor iemand met zo weinig opleiding.
Eind jaren dertig werd Lentz ook betrokken bij plannen voor een deugdelijk identiteitsbewijs. Het paspoort (dat overigens maar weinig Nederlanders hadden) voldeed niet, omdat het vrij makkelijk kon worden vervalst. Maar begin 1940 besloot het kabinet het persoonsbewijs toch niet in te voeren. Het zou de suggestie wekken dat iedere Nederlander werd gezien als een potentiële crimineel, en dat botste met de traditie, vond men. Met het oog op de oorlogsdreiging en de verwachte rantsoenering werd wel de invoering van een distributiestamkaart voorbereid. Ook daarbij was Lentz betrokken.
Intussen was Lentz ook buiten zijn werk opgeklommen. In zijn woonplaats Voorburg werd hij begin jaren dertig bestuurslid van de plaatselijke Vrijzinnig Democratische Bond (VDB), volgens sommige politicologen een vroege voorloper van D66. Daar pleitte hij onder meer voor maatregelen om de nationaal-socialistische opmars tegen te houden.
Begin 1935 was hij een van de 365 prominenten die namens het neutrale Nederland optraden bij een volksraadpleging over de status van het Saar-gebied. Hij bevond zich in het gezelschap van juristen, burgemeesters en jonkheren, maar staat- en letterkundig nieuwsblad Het Vaderland koos ervoor hém te interviewen over zijn ervaringen als stembureauvoorzitter.
Later dat jaar zegde Lentz zijn lidmaatschap van de VDB op. Hij richtte een eigen partij op, de Nederlandsche Volksgemeenschap (NéVoGé). De naam doet denken aan de pro-Duitse Corporatieve Nederlandsche Volksgemeenschap, maar de NéVoGé was van een andere aard. In Het Vaderland kan de ontwikkeling van de denkbeelden van de partij tussen 1935 en 1937 worden gevolgd, en er blijkt niets van een pro-Duitse of antisemitische houding. De NéVoGé trok hooguit enige honderden aanhangers voordat de Duitsers de partij in 1940 verboden.
Na de Duitse inval kreeg Lentz het nog drukker op zijn werk. De nieuwe machthebbers constateerden verbaasd dat er in Nederland geen identiteitsbewijs bestond. In Duitsland was de Kennkarte ingevoerd en vanaf 10 september 1939 was er een identificatieplicht voor alle burgers. Gezien zijn ervaring was Lentz de aangewezen persoon om een Nederlandse versie te ontwerpen. Opdrachtgever was de secretaris-generaal van het departement van Binnenlandse Zaken Frederiks, die hiermee tegemoetkwam aan de wens van Friedrich Wimmer, de Generalkommissar voor rechtspraak en bestuur.
Zoals veel ambtenaren kweet Lentz zich ijverig van zijn taak, waarbij hij teruggreep op de eerdere afgebroken voorbereidingen. De eerste bezettingszomer besteedde hij aan maatregelen die het persoonsbewijs onvervalsbaar moesten maken: speciale lijm, speciale inkt en speciaal karton met watermerk. Hij betrok specialisten bij het project, zoals vingerafdrukkenexpert J. van de Vosse van het ministerie van Binnenlandse Zaken.
In augustus waren de proefexemplaren klaar en Lentz legde ze ter goedkeuring voor aan het bureau van de Befehlshaber der Sicherheitspolizei und des SD. Dat was erg onder de indruk, maar men stuurde Lentz voor de zekerheid toch door naar Berlijn. Daar constateerden kenners dat het Nederlandse persoonsbewijs beter en veiliger was dan de Duitse Kennkarte. Het enige punt van kritiek was dat er geen voorziening was om kopieën van de persoonsbewijzen centraal op te slaan, voor raadpleging.
Dus organiseerde Lentz een cartotheek in Den Haag, met alle belangrijke identiteitsgegevens van de hele bevolking van vijftien jaar en ouder, inclusief pasfoto en vingerafdruk. In de loop van 1941 kregen ruim 7 miljoen mensen een persoonsbewijs. Het centrale register bewees daarna grote diensten aan het opsporings- en onderdrukkingssysteem van de bezetter.
De grote ijver van Lentz en zijn administratieve en organisatorische gaven vielen op bij de bezettingsautoriteiten. Onder Lentz’ leiding begon in het najaar van 1940 de voorbereiding van de verplichte registratie van de Joodse bevolking, die op 10 januari 1941 werd aangekondigd.
Lentz bedacht dat op de hoek van kaarten van Joden in het archief een ‘zwarte ruiter’ moest komen te staan, waardoor ambtenaren in één oogopslag konden zien of er in een kaartenbak gegevens van Joden zaten. Vervolgens liet hij de demografische gegevens van Joden in Nederland in kaart brengen: uit welke landen waren ze bijvoorbeeld afkomstig, in welke steden woonden ze en welke beroepen oefenden ze uit? Ook liet hij lijsten opstellen van Nederlandse en van Joodse achternamen.
Lentz had ook tijd voor andere zaken: in opdracht van de bezetter bereidde hij de metaalinzameling voor die was afgekondigd in Verordening 108/41, van 28 juni 1941. Bedrijven moesten een deel van hun voorraden inleveren, en burgers waren verplicht metalen asbakken, bloempotten, presenteerbladen, vogelkooien en dergelijke af te staan. Eind 1942 raakt Lentz ook nauw betrokken bij plannen voor de systematische oproep van mannen van de jaarklassen 1918 tot 1922 voor de Arbeitseinsatz in Duitsland. Daarvoor waren de gegevens uit de gemeentelijke bevolkingsregisters onontbeerlijk.
In de loop van 1943 begon Lentz met voorbereidingen voor de zeer omstreden Tweede Distributiestamkaart. Deze moest het onderduikers onmogelijk maken aan middelen te komen die alleen via het distributiesysteem beschikbaar waren. Zo hoopte de bezetter illegalen en ontduikers van de verplichte tewerkstelling in Duitsland makkelijker in handen te krijgen. Het was vooral deze activiteit die Lentz gehaat maakte bij de illegaliteit.
Gaandeweg werden de gevolgen van de ijverige en meewerkende houding van de Rijksinspecteur van de Bevolkingsregisters voelbaar voor de bevolking. Want vrijwel iedere Nederlander had wel een zoon, broer, vader, oom, verloofde of echtgenoot die zich moest melden voor de Arbeitseinsatz. Het verzet nam tegenmaatregelen. Het overviel bevolkingsregisters, arbeidsbureaus en distributiekantoren om blanco persoonskaarten, persoonsbewijzen en distributiestamkaarten te bemachtigen.
Bekend is de brandstichting in het Amsterdamse bevolkingsregister op 27 maart 1943. Maar toen de rook was opgetrokken, bleek dat 85 procent van de kaarten nog intact was. Lentz kreeg de leiding over het herstel van de beschadigde 15 procent. Hij combineerde deze taak met zijn gewone functie van rijksinspecteur.
Inmiddels was in de illegale pers hevige kritiek losgebarsten op Lentz persoonlijk. Zijn adres en zijn foto werden gepubliceerd; hij kreeg doodsbedreigingen. Lentz meldde zich verschillende keren ziek en ook diende hij een paar keer zijn ontslag in, onder meer eind 1943.
Toen voerde hij als reden ‘familieomstandigheden’ aan, en zijn echtgenote had inderdaad een echtscheiding ingezet. Het is onduidelijk of dat de echte reden was voor het verzoek, maar de echtelijke problemen worden bevestigd door Lentz’ eigen persoonskaart. Daarop staat zijn scheiding van tafel en bed aangetekend, in april 1943. Zijn vrouw en twee kinderen, een dochter van 22 en een zoon van 9, verlieten het huis en verbraken grotendeels het contact.
Generalkommisarfür das Sicherheitswesen Hanns Rauter bemoeide zich hoogstpersoonlijk met Lentz’ ontslagaanvraag. Hij weigerde de waardevolle kracht te laten gaan: ‘Ik zou graag voorkomen dat de heer Lentz merkt dat zijn werkkracht aan Duitse zijde als zeer waardevol wordt beschouwd, maar het lijkt me zinvol hem er nadrukkelijk op te wijzen dat hij zijn werk en zijn functie in het belang van Nederland zelfs onder moeilijke omstandigheden moet handhaven.’ Lentz werkte door en kreeg politiebescherming.
De dreiging die uitging van zijn administratieve systeem werd breed gevoeld, zoals blijkt uit het precisiebombardement van het Centrale Bevolkingsregister, op 11 april 1944, door Engelse bommenjagers. Wijs geworden door de teleurstellende resultaten van de aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister had het verzet verzocht om de aanval op het Haagse gebouw Kleykamp, vlak bij het Vredespaleis. Daar zaten sinds 1942 het bureau van Lentz en het Centrale Bevolkingsregister. Het gebouw lag in puin en het verlies aan mensenlevens was groot: ruim vijftig medewerkers kwamen om, onder wie illegale werkers onder de ambtenaren, die uit waren op sabotage.
Lentz zelf was juist die dag afwezig wegens griep, maar nam direct daarna de leiding van de herstelwerkzaamheden op zich. In een brief aan bekenden veroordeelde hij de actie als volkomen nutteloos, ‘aangesticht door òfwel gewetenloze schurken. Òfwel door ongelooflijk domme en onkundige agenten. […] met de aanwezige bescheiden kon men geen mens kwaad doen. Integendeel strekten die bescheiden veeleer tot voordeel van ons volk.’
Kritiek en tegenwerking van de illegaliteit hebben Lentz niet doen twijfelen aan de juistheid van zijn koers. Hij was er trots op zijn werk uiterst consciëntieus te doen. Een treffende illustratie is de briefwisseling van oktober 1942 tussen Lentz en de Duitse advocaat Calmeyer, die verzoekschriften moest beoordelen van ‘twijfelgevallen’: mensen die als Joods waren aangemerkt, maar claimden dat niet te zijn. Calmeyer prees Lentz’ loyaliteit en noemde zijn werk vorbildlich voor Europa. Lentz vond het ‘zeer verheugend te mogen ervaren, dat onze arbeid gunstig wordt beoordeeld. Hierin ligt een aansporing om met volle overgave te blijven streven naar de vervulling van onzen plicht, welke tot uitdrukking komt in het devies der Rijksinspectie: bevolkingsboekhouding is dienen.’
Tijdens een ziekteverlof in de laatste oorlogsmaanden schreef Lentz zijn ‘Ambtelijke herinneringen’ en daarin hield hij vol dat hij goed werk had verricht. De kritiek van de illegaliteit kwalificeerde hij als ‘onredelijke, onbesuisde en onware aantijgingen in een ongecontroleerde en oncontroleerbare geheime pers’ die ‘onder het vaandel van vaderlandsliefde, hun zuiver persoonlijke haat- en wraakgevoelens jegens mij den vrijen teugel hebben gelaten’. De boodschap van de kritiek ontging hem nog steeds, of hij wilde hem niet begrijpen.
In mei 1945 werd Lentz gearresteerd op verdenking van collaboratie met de bezetter, en op 1 april 1947 kreeg hij drie jaar gevangenisstraf, met aftrek van het voorarrest. De eis was twaalf jaar, maar de straf werd lager omdat de rechters vonden dat Lentz geen goede leiding had ontvangen van secretaris-generaal Frederiks, zijn baas bij Binnenlandse Zaken. Van nazisympathieën was tijdens het justitieel onderzoek niets gebleken. De rechters oordeelden dat ‘verkeerde liefde voor de bevolkingsregisters’ tot zijn collaboratie had geleid.
In de voorbereiding van de rechtszaak vroeg Lentz’ verdediger Klaassen mensen uit zijn naaste omgeving om informatie over zijn ‘persoon en functioneren’. Sommige briefschrijvers karakteriseerden hem als vriendelijk, meelevend en – zoals hierboven genoemd – een humaan chef. En niet pro-Duits. Anderen noemden hem geniaal, monomaan, dwangmatig, ambitieus, iemand die wilde tonen ‘wat hij waard was’. Iemand schreef ‘dat hij bij herhaling te kennen gaf, dat een ambtenaar, met het algemeen belang voor ogen, elke opdracht had uit te voeren, welke hem werd gegeven’.
Uit het proces-verbaal blijkt dat Lentz zich niets had aangetrokken van waarschuwingen dat hij te ver ging in zijn ijver om de bezetter tegemoet te komen. Frederiks weigerde zijn handtekening te zetten onder het ontwerp van de Tweede Distributiestamkaart, maar Lentz ging op formele gronden door.
Al met al rijst een beeld op van een ambitieuze, monomane en formalistische selfmade man, geniaal op administratief en organisatorisch gebied, maar eenzijdig georiënteerd. Voor sommigen aardig en voorkomend, in de ogen van anderen een nare man. Zijn werkelijkheidsbeleving werd naarmate de bezetting vorderde steeds eendimensionaler. Zo meende hij bij zijn volle verstand dat mensen baat hadden bij een goede bevolkingsadministratie. Want als een gezocht persoon zich op een andere plaats bevond dan in de administratie stond, was hij veilig – zo redeneerde Lentz.
Ergens in zijn brein moet een scheiding zijn ontstaan tussen de ‘papieren menschen’ in zijn systeem en de ‘natuurlijke menschen’ van vlees en bloed. Geleidelijk aan nam de zorg voor de papieren mens de plaats in van de zorg voor de echte mens. En ambitie en monomanie, de behoefte de opdrachtgever te behagen en spanningen door zijn werkzaamheden en de kritiek daarop zullen dat proces hebben versterkt.
Jacob Lentz kwam begin 1948 vrij en trok zich terug in het huis waar hij vanaf mei 1943 bij zijn nicht in pension was geweest. Hij overleed op 18 augustus 1963, verbitterd en onbegrepen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees