Home Eva Vriend – De helpende hand

Eva Vriend – De helpende hand

  • Gepubliceerd op: 23 december 2015
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Eva Vriend
  • 18 minuten leestijd
Eva Vriend – De helpende hand

Veel gezinnen kwamen beschadigd uit de oorlog. Ze kregen hulp van daadkrachtige, jonge vrouwen. Die oefenden een nieuw beroep uit waarvan veel werd verwacht: ze waren gezinsverzorgster.

Op maandag 22 augustus 1966 meldde mijn moeder Ria van den Berg zich in de middag op de Van Eeghenstraat, nummer 96, in de chique Amsterdamse buurt Oud-Zuid. Hier was de katholieke internaatsopleiding gevestigd waarop zij haar zinnen had gezet. Wat een mooie straat, vond ze. ‘Lommerrijk’ was het goede woord. Ria beklom de stenen trap naar de imposante voordeur.

Mijn moeder was opgegroeid in het Noord-Hollandse dorp Hoogkarspel in een katholiek gezin van negen kinderen. Als oudste dochter had zij veel verantwoordelijkheid gekregen. Op haar dertiende jaar werd ze van school gehaald, zodat ze thuis kon helpen. Van de kachel schoonmaken tot het bedden opmaken en het eten bereiden en het poetsen van de schoenen van al haar broers en zusjes. Terwijl zij op school zaten, hield mijn moeder het huishouden draaiende.

Mijn moeder verzette zich niet tegen haar rol als oudste dochter. Ze was ook lang niet de enige. Zoveel generatiegenoten ondergingen hetzelfde lot. Veel gezinnen hadden een dochter die geen echte opleiding volgde en in plaats daarvan meehielp in huis, en meestal was dat de oudste.

De internaatsopleiding tot gezinsverzorgster in Amsterdam was Ria’s ontsnappingsroute. Mijn grootouders konden ermee leven dat ze daarvoor naar de hoofdstad verhuisde. De opleiding was katholiek, de pastoor kende de Amsterdamse stichting ook. Veel dochters van familie en kennissen in Noord-Holland maakten dezelfde keuze.
 
Het statige pand aan de rand van het Vondelpark wordt tegenwoordig op minstens 1,5 miljoen euro getaxeerd. Makelaarssites ronken dat het ‘een van de meest geliefde straten van de Concertgebouwbuurt is, vlak bij het Museumplein, en op loopafstand van luxe winkelstraten’. Destijds woonden in het pand vierentwintig gezinsverzorgsters-in-opleiding. Het telde vijf ruime slaapkamers met vier of vijf bedden, een royale woonkamer met meerdere zitjes van rotanmeubelen, een klaslokaal, een ruime keuken en een zolder die dienstdeed als wasruimte. Daarnaast was er een kamer voor de inwonende directrice, mejuffrouw Timmerman, en haar twee katten.

Op de opleiding leerden de jonge vrouwen wat een gezinsverzorgster precies moest doen in een huishouden. Ze was een soort ‘sociale huishoudhulp’. Ze maakte het huis schoon, kookte het eten en deed de boodschappen. Maar ze haalde ook de kinderen van school, hield de jongsten bezig en voorkwam dat het kroost elkaar in de haren vloog. Daarnaast had de gezinsverzorgster een duidelijke, morele taak. Ze moest het gezin-in-nood op het rechte spoor houden en behoeden voor verval.

De leerling-gezinsverzorgsters kregen hiertoe onder meer de vakken godsdienst, gezin en gezinsleven, maatschappelijk werk, sociale wetgeving en kinderverzorging en opvoeding. In de tweede periode van de internaattijd combineerden de leerlingen de theorielessen met werken in gezinnen. Na zes maanden volgde een getuigschrift. Vervolgens moesten de leerlingen nog een jaar lang voltijds werken in de gezinnen. De opleiding maakte dat je al met al anderhalf jaar van huis was.
 

Huishoudens vervuilden en het drankgebruik nam toe, net als het aantal buitenechtelijke kinderen

‘Een ideaal vraagt altijd offers,’ leerde de voorlichtingsfolder van het internaat die mijn moeder thuisgestuurd had gekregen. ‘Het eerste offer van de gezinsverzorgster zou je haar opleiding kunnen noemen. De opleiding is intern. Wat betekent: een opoffering van je vrijheid. Maar dat intern betekent ook intens. Je wordt dan ook echt opgeleid.’
Een opoffering? Zo zagen jonge vrouwen als mijn moeder dat helemaal niet. Integendeel.
 
Het was een idee van de katholieken om gezinsverzorgsters op te leiden op internaten. De belangrijkste inspiratiebron hiervoor was pastoor Franciscus Frencken, die al in de jaren dertig in Brabant scholing voor gezinsverzorgsters had geïnitieerd. Iedere katholiek kende toentertijd zijn naam. Frencken was een bekend, invloedrijk geestelijke in vooroorlogs Nederland, en hij was de man die het fundament legde voor de gezinsverzorging zoals die zich na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde.

Monseigneur Frencken groeide op als enige zoon in een gezin met nog vier dochters. Het gezin behoorde tot de gegoede burgerij in Oosterhout. Franciscus volgde het kleinseminarie van het bisdom Breda, de Ypelaar. Later studeerde hij theologie en filosofie, en als 24-jarige werd hij tot priester gewijd, om als docent terug te keren naar de Ypelaar.

Het docentschap begon de ambitieuze Frencken echter al snel te benauwen. Steeds meer manifesteerde hij zich buiten de school als een gedreven geloofsverkondiger. Vooral bij niet-katholieken droeg hij zijn geloof vol vuur uit. In 1926 benoemde de Bredase bisschop Hopmans hem dan ook tot directeur van het eucharistische werk in zijn bisdom. Frencken stichtte de Vereniging van Catechisten van de Eucharistische Kruistocht. Hij wist vele mensen voor zijn strijd te winnen, niet zozeer door de kracht van argumenten als wel door zijn bewogenheid, enthousiasme en welsprekendheid.

Frencken bekommerde zich vooral om jonge vrouwen die van hun geloof vielen. Dat was in zijn ogen een neveneffect van de industrialisatie. Steeds meer mensen gingen vanaf 1900 aan het werk in fabrieken, ook vrouwen en kinderen. Ze moesten wel, om een schamel bestaan te kunnen opbouwen. Gezinnen huisden in bedompte eenkamerwoninkjes en hadden weinig te eten. Thee of koffie was een luxe, die ze bereidden met regenwater. Als in zo’n arbeidersgezin de vader uitviel, ontstond een groot financieel probleem. Werd de moeder ziek, dan was het probleem dubbel zo groot. In dat geval moest het gezin én een salaris missen én dreigde het huishouden te verloederen. Een dienstbode zou soelaas kunnen bieden, maar dat was de arbeidersklasse niet gegund. Ondergang dreigde voor het gezin, zowel materieel als moreel.

Het fabriekswerk vormde voor de jonge meisjes uit deze gezinnen een bedreiging voor hun toekomstige taak als echtgenote en moeder, zo vreesde pastoor Frencken. De meisjes gedroegen zich te losbandig en verloren hun ‘fijn-vrouwelijke’ aard. Frencken zag ook vrouwen en dochters van arbeiders samenwerken met niet-katholieken, wat hij een schande vond. De vrouwelijke leden van zijn Vereniging van Catechisten van de Eucharistische Kruistocht probeerden de meisjes en gezinnen daarom weer op het rechte pad te krijgen.
 
Het initiatief van pastoor Frencken was het katholieke antwoord op de allereerste vormen van gezinsverzorging die in Nederland rond 1900 waren ontstaan. In het buitenland, waar de Industriële Revolutie zich eerder voltrok, kwamen rond 1870 al hulpverleningsdiensten voor ontwrichte gezinnen. In Duitsland bijvoorbeeld namen wijkverpleegkundigen de taken van de zieke huisvrouw over. Vaak begon een plaatselijke overheid het gezinswerk, waarna de fabrikanten deze nieuwe verenigingen van harte ondersteunden.
 

‘Wat baten ons de hele huizen, wanneer er kapotte gezinnen in wonen?’

In Nederland verliep het andersom. Omdat overheidsbemoeienis met dit soort zaken hier nog lang geen gemeengoed was, begon de eerste vereniging voor Hulp in het Huisgezin volledig als particulier initiatief. Een groep plaatselijke industriëlen nam in 1895 in Deventer het voortouw. Hun vereniging regelde, na doorverwijzing van de huisarts, voor maximaal zes weken huishoudelijk hulp. Bedoeling was dat het gezin weer zo snel mogelijk op eigen benen stond. De vereniging mocht beslist geen goedkoop ‘uitzendbureau’ worden voor schoonmaaksters.

Amsterdam volgde in 1901 met de Amsterdamsche Vereeniging voor Huisverzorging, waar iedereen een aanvraag kon indienen. In de jaren 1910 kwamen Rotterdam, Hengelo, Assen, Den Haag, Arnhem en Haarlem daarbij. Het particuliere initiatief werd een succes. Vele gezinnen ontvingen hulp.
 
Naast deze eerste Verenigingen voor Huisverzorging waren aan het eind van de negentiende eeuw ook de ‘kruisverenigingen’ opgericht, die zich niet richtten op de huishoudelijke, maar op de verpleegkundige zorg. De kruisverenigingen waren eveneens een particulier initiatief.

In 1875 was de arts Jacobus Penn op dit idee gekomen. Penn, die als zoon van een Duitse arts zelf ook medicijnen was gaan studeren, werkte als geneesheer in Amsterdam. Later vestigde hij zich in Hilversum. Daarnaast was de sociaal bewogen Penn op vele fronten maatschappelijk actief, bijvoorbeeld als gemeenteraadslid en schoolopziener – een soort onderwijsinspecteur.

Penn ergerde zich aan de passieve houding van de overheid, die amper iets deed tegen allerlei epidemieën die vele levens eisten. Groot leed was volgens hem met relatief kleine ingrepen makkelijk te voorkomen. Een betere drinkwatervoorziening bijvoorbeeld, een schonere riolering, en een betere sociale hygiëne in huis. Daarom richtte hij in Hilversum de eerste kruisvereniging op: de ‘Noordhollandsche Vereeniging tot afwering van epidemische ziekten en tot hulpbetoon tijdens epidemieën het Witte Kruis’, kortweg het Witte Kruis. Waar het Rode Kruis het oorlogsslagveld als werkterrein had, bond dokter Penn met zijn Witte Kruis in eigen land de strijd aan met onwetendheid en verkeerde gewoontes.
De kruisverenigingen groeiden mee met de verzuilde samenleving. Onder het motto ‘Door allen voor allen’ werd het Groene Kruis de nationale koepel van het neutrale kruiswerk. Daarnaast kwamen er het katholieke Wit-Gele Kruis en het protestants-christelijke Oranje-Groene Kruis. Het takenpakket van de verschillende verenigingen verschilde nauwelijks en bestond uit voorlichting en preventie, individuele ziekenzorg, kraamverpleging, zuigelingenzorg en uitlening van materialen. Elk dorp en elke wijk kreeg zijn eigen organisatie en zijn eigen wijkverpleegkundige, die iedereen kende.

Eigenlijk moesten die wijkverpleegkundigen ook de verantwoordelijkheid van de huishoudelijke hulp op zich nemen, vonden de kruisverenigingen. ‘Moge in het nieuwe tijdperk dat wij inluiden,’ schreef een bestuurslid van het Witte Kruis in Hilversum in 1925, ‘de organisatie van de Huisverzorging als een belangrijk punt op het programma van al onze provinciale witte en groene kruisverenigingen worden gezet. Opdat onze zieke en sukkelende huisvrouwen en moeders veel geestelijk leed en ellende wordt bespaard, en zij bij ziekte rustig het hoofd kunnen neerleggen.’

Maar de kruisverenigingen waren niet rijk genoeg om deze taak naar zich toe te trekken. Vaak gaven de plaatselijke bestuurders de voorkeur aan de meer ‘nobele’ verpleegkundige hulp. De veelal mannelijke artsen die de kruisverenigingen aanstuurden, hadden vermoedelijk minder oog voor de huishoudhulp.

Dit veranderde door de economische crisis, die in de jaren dertig ook Nederland ontwrichtte. De werkloosheid nam toe. Het normbesef vervaagde. Doordat mensen nutteloos thuiszaten, begonnen ze zich te vervelen. Ze namen het niet meer zo nauw met de geschreven en ongeschreven regels. Huishoudingen vervuilden en het drankgebruik nam toe, net als het aantal buitenechtelijke kinderen. Mensen voelden zich minder geroepen om zich naar behoren te gedragen.

Dit ergerde niet meer alleen monseigneur Frencken en zijn Vereniging van Catechisten van de Eucharistische Kruistocht; de zorgen werden nu breed gedragen. Wetenschappers, ambtenaren en politici waren het met elkaar eens: ‘asociabiliteit’ dreigde zich wijd te verspreiden. Volgens velen lag in het opkrikken van het moreel een schone taak voor de huisverzorging.
 

Het gezin, met moeder thuis, gold als bastion tegen de communistische Sovjet-Unie

Bevlogen als hij was, sprong monseigneur Frencken hierop in. De katholieken namen het voortouw. Niet vanuit de katholieke kruisverenigingen, maar vanuit de kerk. Frencken had inmiddels gemerkt dat zijn zusters in de gezinnen weinig gehoor vonden voor hun bekeringsretoriek. Hij gaf ze daarom vanaf 1934 ook een huishoudelijke taak, in de hoop dat ze beter aansluiting zouden krijgen. Uitgangspunt van het werk bleef wel het behoud en herstel van het gezin als morele eenheid. Want waar anders dan in het gezin, ‘het stille paradijs van geluk’, kon de katholieke geest beter worden aangeleerd en doorgegeven? En waar beter dan bij vrouwen kon, naar het voorbeeld van Maria, de draagster van die vurige katholieke geest worden gevonden?

De beweging van de Eucharistische Kruistocht breidde zich hierna snel uit over heel Brabant. Het aantal vrijwillige gezinsverzorgsters bleek veel te klein. Om het werk aantrekkelijker te maken, stichtte de fanatieke Frencken daarom in 1939 op het kasteel Bouvigne in Ginneken bij Breda de eerste internaatsopleiding voor professionele gezinsverzorgsters. Door de katholieke bemoeienis werden de huisverzorgsters gezinsverzorgsters.
 
Na de Tweede Wereldoorlog kreeg de gezinszorg vaste vorm, toen Nederland in puin lag en alles in het teken stond van de wederopbouw. In de oorlog waren 230.000 Nederlanders omgekomen. Door de zware vernielingen aan bruggen, wegen, havens en spoorwegen was de economie volledig ontregeld. Zo’n 400.000 hectare cultuurgrond was verwoest, wat neerkwam op bijna 20 procent van alle bouwland. Nederland was een van de meest gehavende landen in West-Europa. De mensen hadden honger, en de schaarste uit de oorlog hield nog jaren aan. Melk, brood en suiker bleven nog lange tijd op de bon.

Al tijdens de oorlog richtten verzetslieden, kerkelijke stichtingen en allerlei organisaties op sociaal gebied de Stichting Nederlands Volksherstel op. Doel was om de hulp aan oorlogsslachtoffers te stimuleren en te coördineren. Door collectes, schenkingen en later de Marshall-gelden beschikte Nederlands Volksherstel over grote geldbedragen.
Vrijwilligers van de stichting deelden in de eerste maanden na de bevrijding voedsel en kleding uit. Ze bemiddelden bij banen en vingen kinderen op. Vlak na de oorlog werden er bijna 30.000 kinderen uitgezonden naar hersteloorden in het buitenland. Het ging om materiële hulp.

Maar de oorlog verarmde Nederland niet alleen financieel-economisch. Het morele verval dat in de crisisjaren was ingezet, zette tijdens de oorlog verder door. Dit was een wijdverspreid besef, een tendens waar niet alleen de kerken zich om bekommerden. De zorgen klonken bij alle gezindten en werden luider toen de bevrijdingsroes er nog overheen kwam. De zwarte handel bloeide, het aantal echtscheidingen nam sterk toe, geslachtziekten verspreidden zich snel, en het aantal ongehuwde moeders en buitenechtelijke kinderen steeg explosief.

Nederlands Volksherstel zette om dit alles tegen te gaan in 1944 al de grootscheepse actie ‘Zuid helpt Noord’ op. Hordes jonge vrouwen trokken vanuit het zuiden in groepen van twintig tot veertig vrijwilligers het land in om mensen te helpen hun huishouding weer op de rit te krijgen, materieel en moreel. Deze vrijwilligers kregen een opleiding bij monseigneur Frencken op kasteel Bouvigne.

Er kwamen speciale stoomcursussen gezinsverzorging voor katholieke én protestantse vrouwen en meisjes, want de nood was hoog. De groepen gezinsverzorgsters die gezamenlijk naar het noorden trokken, noemden zich colonnes. Een legercolonne van het leger moest alert, snel en slagvaardig overal kunnen worden ingezet. Het klinkt avontuurlijk en vastberaden, en zo voelde dat voor de jonge gezinsverzorgsters ook.

De succesvolle inzet van de hulpcolonnes trok landelijk veel aandacht en bezorgde de gezinsverzorging een positief imago. Mede door ‘Zuid helpt Noord’ onderkende de politiek na de oorlog het nationale belang en de effectiviteit van gezinszorg. Veel gemeenten besloten om de lokale instelling voor gezinsverzorging te ondersteunen.
 
De leiding van de Stichting Nederlands Volksherstel was in handen van een kordate dame, Martina Tjeenk Willink. Martina had Nederlands rechts gestudeerd in Leiden. Hier was ze lid geworden van de Vereniging voor Vrouwelijke Studenten, en goed bevriend geraakt met de toenmalige prinses Juliana. Martina en ‘Jula’ bleven hun leven lang vriendinnen en vonden elkaar in hun betrokkenheid bij het maatschappelijk werk, dat na de oorlog als professie snel begon te groeien.

Tjeenk Willink ontwikkelde zich tot een invloedrijke zegsvrouw op dit onderwerp. Ze kreeg de leiding bij de Nationale Raad voor Maatschappelijk Werk en voerde er vaak het woord over in de Eerste Kamer, waarvan ze tot 1954 het enige vrouwelijke lid was namens haar partij de PvdA. Kamervoorzitter Jonkman noemde haar een leeuwin, omdat ze de mannelijke senatoren met gemak de baas kon.

‘In de haast om te komen tot herstel van de materiële oorlogsschade is er te weinig aandacht voor de echte problemen,’ stelde Tjeenk Willink als secretaris-generaal van Nederlands Volksherstel. ‘Wat baten ons echter de hele huizen, wanneer er kapotte gezinnen in wonen? De gezinsproblemen kunnen alleen maar worden opgelost, indien zij in het innerlijk der mensen worden verwerkt.’ Het motto werd: ‘Volksherstel door Gezinsherstel.’

Maar hoe moest het land de oorlogsschade dan weer te boven komen? Zedenverwildering, armoede, normvervaging – wie kon de problemen oplossen? Wie moesten een doorslaggevende rol spelen? Het was aan de vrouwen.

Het economisch herstel ging hand in hand met een actieve gezinspolitiek die uitging van de traditionele gezagsverhoudingen. Het gezin was de hoeksteen van de samenleving, waarop alles rustte. Daar was iedereen het over eens, vanuit alle maatschappelijk geledingen, levensbeschouwelijk en politiek. De commissie van juristen, in 1945 ingesteld om de Nederlandse rechtstaat te herstellen, wees er ook op dat het de voornaamste taak van de vrouw was om gezinsmoeder te zijn. ‘Met verantwoordelijkheid en liefde vervuld, kan zij het gehele volk tot zegen zijn.’

Tjeenk Willink achtte deze rolverdeling evengoed vanzelfsprekend, al trok zij zich zelf weinig aan van het traditionele rollenpatroon. Ze bleef haar leven lang ongetrouwd, en werkte hard en veel voor haar succesvolle carrière. Maar haar partij, de PvdA, had bij de oprichting in 1945 afscheid genomen van de moderne idee dat een vrouw maatschappelijk dezelfde verantwoordelijkheden kon dragen als een man. De wederopbouw vroeg om ‘gezonde’ gezinnen, redeneerde ook de PvdA. Het gezin, met moeder thuis, gold als bastion tegen de afschrikwekkende communistische Sovjet-Unie, waar kinderen in staatscrèches opgroeiden en vrouwen de straten moesten vegen.

Het traditionele huwelijk werd de norm en in het gezin waren de gezagsverhoudingen duidelijk vastgelegd: de man was het hoofd der echtvereniging. Zijn vrouw kon geen bankrekening openen zonder zijn handtekening. Haar juridische status was gelijk aan die van een geesteszieke of onmondige. Ze zorgde voor de kinderen, maar hij had de ouderlijke macht en de zeggenschap over de gemeenschappelijke inkomsten en bezittingen.

 ‘Tegenover het rationalisme van de man staat de vrouw, niet met minder verstand, maar met meer gevoel’

‘Er is nu een keer een verschil tussen de benadering door een man of een vrouw,’ verklaarde Tjeenk Willink. ‘Tegenover het rationalisme van de man staat de vrouw, niet met minder verstand, maar met meer gevoel.’ En hoewel gehuwde vrouwen dus buitenshuis niks te zeggen hadden, maakten hun zachtere karakter en grotere inlevingsvermogen hen juist zo geschikt voor de belangrijke taak binnenshuis, die verantwoordelijkheid van landsbelang. Zo werden vrouwen de dragers van de wederopbouw. De gezinsverzorgster was de reddende engel die Nederland door de wederopbouwjaren moest slepen.
 
De katholieken waren de eersten die de gezinsverzorging gestructureerd aanpakten, en op basis van het pionierswerk van monseigneur Frencken werd in 1946 een koepelorganisatie geïnstalleerd, de Nationale Raad voor de Katholieke Gezinszorg. Bisschop Hopmans van Breda riep alle ongehuwde vrouwen en meisjes op zich ervoor in te zetten. De gezinszorg bood hun een uitermate geschikt beroep, dat overeenkwam met hun karaktereigenschappen, predikte de bisschop. Het was meteen ‘een heerlijke voorbereiding op het eigen gezinsleven’.

In Amsterdam werd in diezelfde jaren de opleiding opgericht die mijn moeder zou volgen. Initiatiefnemer hier was mejuffrouw F.C. Bulte, ook actief voor de landelijke organisatie van de katholieke gezinszorg. Ze reisde na de bevrijding het hele land door om meisjes te werven. In vele parochies gaf ze een lezing-met-lichtbeelden. Vanaf de preekstoel kondigden priesters haar komst aan.

‘Het hart van de zaak is steeds weer het gezin in nood, omdat het hart van het gezin, de moeder, is geraakt,’ doceerde Bulte op die avonden. ‘Een gezinsverzorgster is zij die met een paar kloeke handen, een gezond verstand en een hart vol liefde het gezin over die hartaanval heen helpt. Het beroep van de gezinsverzorgsters ligt niet alleen in de huishoudelijke sfeer. Nee, het is met recht een sociaal beroep, met een sterk charitatieve, apostolische inslag. Van de gezinsverzorgster wordt dan ook niet alleen huishoudelijke bekwaamheid gevraagd, maar ook een rijke persoonlijkheid en pedagogisch en sociaal inzicht.’
 
Het stoorde de idealistische Martina Tjeenk Willink dat de gezinsverzorging via de zuilen verliep. Het ging haar boven alles om de kwaliteit van het vak, en daarom vond ze het ontstellend dat ‘men na de oorlog het treurige lef had om gewoon weer in de oude klompen te stappen’. Meer dan zevenduizend grote en kleine instellingen stortten zich, in haar woorden, ‘als ordeloze liefdadigheidshorden op de leniging van materiële verarming en morele ontwrichting’. Tjeenk Willink stuurde uit alle macht aan op samenwerking om de kwaliteit te verbeteren. De gezinsverzorging was te belangrijk om uit te besteden aan goedmoedige vrijwilligers. Professionalisering was noodzakelijk.

Kon minister Drees van Sociale Zaken dit probleem niet oplossen? Tjeenk Willink kende hem uit haar tijd bij het verzet. Haar partijgenoot, bekend om zijn groot sociaaldemocratisch hart, zag toch ook het belang in van een professionele, goed georganiseerde gezinszorg? Drees besloot tot de aanstelling van een commissie die het nieuwe beroep nader zou bestuderen.

 Deze commissie concludeerde dat het logisch was dat verzuilde organisaties leidend waren in de ontwikkeling van de gezinsverzorging. De gezinsverzorging was immers op de allereerste plaats een maatschappelijk beroep. ‘Gezinsverzorgsters kunnen meewerken aan het verhogen van het geestelijke, morele en sociale niveau,’ oordeelde de commissie, en dat vond Tjeenk Willink zelf trouwens ook. Maar juist hierom – zo stelde de commissie – was de gezinsverzorging in beginsel geen overheidstaak.

Maatschappelijke zorg, mensen moreel heropvoeden, dat bleef in de wederopbouwjaren het voorrecht van de zuilen. De overheid diende zich daar verre van te houden. Het katholieke ‘subsidiariteitsbeginsel’ kreeg de overhand: de centrale overheid liet het over aan particuliere initiatiefnemers als die het werk ook konden doen, en sprong alleen financieel bij.

Toch was er voor Tjeenk Willink niet alleen reden tot klagen. De speciale studiecommissie stelde tegelijkertijd voorwaarden aan de rijkssubsidie die minister Drees uitkeerde aan de particuliere instellingen voor gezinsverzorging. Ze kregen alleen geld als ze aan kwaliteitseisen voldeden voor opleiding en organisatie.

Zo nam de Stichting Nederlands Volksherstel de internaatsopleiding op als professionaliseringseis: een organisatie voor gezinsverzorging kreeg alleen financiële ondersteuning als de medewerksters een opleiding hadden gevolgd aan een internaat. De eerste subsidie in 1948 bedroeg 414.000 gulden. Het was de formele start van de geschiedenis van het nieuwe beroep: de gezinsverzorgster.
 
Aan de koffer die mijn moeder meenam naar het katholieke internaat voor gezinsverzorging in Amsterdam hing een blikken label waarop ze met pen het adres van haar ouderlijk huis had geschreven. Het haar toegestuurde ‘uitzetlijstje’ bepaalde de inhoud van de bagage: ‘Twee paar stevige schoenen (molières), 10 broekjes, 3 stel ondergoed en 3 stel nachtgoed, 3 bonte schortjes, wandelnylons, duster + slaapkamerslofjes, 2 pannenlappen, badpak en badmuts, toiletbenodigdheden, beker voor de wastafel, naaigerei, servetring, schrijfmateriaal, een potje plaksel, een Nederlands woordenboek, groot en klein schrijfblok en een kladblok, plastic regenjas, burgerkleding.’
Dacht mijn moeder, wachtend voor de dichte deur, even aan haar moeder Alie, die vandaag alleen aan de was moest?

Dit is een voorpublicatie uit De helpende hand. De verborgen geschiedenis van de gezinszorg in Nederland, waarin historicus Eva Vriend beschrijft hoe gezinsverzorgsters zich tijdens de wederopbouw ontwikkelden tot huishoudsters met een maatschappelijke taak. Het beroep groeide uit tot een van de grootste zorgberoepen die Nederland heeft gekend. Eva Vriend baseert zich onder meer op de ervaringen van haar moeder, die in de jaren zestig als gezinsverzorgster werkte, en die later, toen ze ernstig ziek werd, zelf een beroep moest doen op het vak voor haar eigen gezin. 288 p, Uitgeverij Balans, € 19,95.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 1 - 2016