Nederland in de prehistorie onder redactie van Leendert P. Louwe Kooijmans, Peter W. van den Broeke, Harry Fokkens, Annelou van Gijn. 842 p., Bert Bakker, euro 55,00
Wie ooit in een depot met archeologische vondsten is geweest, beseft onmiddellijk: hier is een wetenschap met een probleem. Er zijn alleen al in Europa onafzienbare kelders, onmeetbare catacomben, torenhoge opslagloodsen en peilloze pakhuizen vol scherven, potjes, botten en andere vondsten die – waarschijnlijk grotendeels tevergeefs – wachten op bestudering. Vooral de laatste decennia is archeologie als discipline explosief gegroeid op alle terreinen, en terwijl het verzamelen van vondsten, het doen van observaties en het ontvouwen van theorieën tegenwoordig steeds sneller gaan, wordt de beschikbare tijd voor publicatie van het materiaal doorgaans steeds schaarser. Bovendien ontstaan er binnen de archeologie steeds meer specialismen, die steeds sneller uit elkaar groeien. Deze wetenschap heeft dus een probleem dat voorlopig niet weggaat.
Dit geldt voor prehistorie wellicht net wat minder dan voor de klassieke archeologie, alleen al omdat prehistorische vondsten beduidend schaarser zijn (en de depots navenant kleiner, en de specialisten des te afhankelijker van elkaar). Maar het helpt wellicht ook dat prehistorische archeologie in Nederland in de academische wereld vaak nauw verbonden was of is met de (fysische) geografie en niet met de letterenfaculteiten. Door die wetenschappelijke wortels heeft de prehistorie vaak een wat pragmatischer en meer no-nonsense karakter dan de soms nog altijd wat nuffige klassieke graverij. Die achtergrond heeft ook een nadeel: erg grote stilisten zullen de meeste prehistorici niet worden; hun kracht ligt doorgaans in het veld en minder vaak op papier.
Zowel die voordelen als nadelen komen naar voren uit het zojuist verschenen monumentale overzichtswerk Nederland in de prehistorie. Het is de vrucht van een stoutmoedig (en door het Prins Bernhardfonds betaald) plan dat een aantal Nederlandse prehistorisch specialisten tien jaar geleden opvatten onder leiding van de Leidse hoogleraar Leendert Louwe Kooijmans, die kortgeleden met emeritaat ging. Het idee was om de stand van zaken in hun zich snel ontwikkelende discipline samen te vatten in één boek dat zowel voor wetenschappers, studenten als geïnteresseerden een baken zou zijn om te bepalen waar men stond en in welke richting men verder diende te gaan. Het was een poging om een exploderende wetenschap overzichtelijk te houden.
Dat was tien jaar geleden, en thans ligt het werk er: 842 pagina’s geschreven door 31 verschillende auteurs die hun specialismen in woord en beeld in kaart brengen, maar onvermijdelijk nu en dan de allernieuwste ontdekkingen alweer hebben moeten laten ontsnappen. De medewerkers beslaan aardig genoeg een tamelijk breed scala: van ‘commercieel’ archeologen via provinciaal archeologen tot academische ‘hotshots’ als Wil Roebroeks, die in 1991 de NWO Eureka!-prijs won voor zijn Oermensen in Nederland en nu hoogleraar te Leiden is.
Zuurstofisotopenstratigrafie
Het boek begint met het – late en aarzelende – ontstaan van de prehistorie als wetenschap in Nederland, en biedt vervolgens een overzicht van de huidige state of the art, vanaf het Paleolithicum en Mesolithicum (500.000-5300 v.Chr), toen onze gebieden in het geheel niet tot dun waren bevolkt, via het Neolithicum (ca. 5300-2000 v.Chr.) tot de bronstijd en ijzertijd, die uitmondt in de romanisering van de Lage Landen en het begin van de ‘geschreven’ geschiedenis in deze contreien. Bovendien zijn er ‘intermezzo’s’ in de vorm van kleinere terzijdes over sprekende onderwerpen, zoals de techniek van vuursteenafslag, bepaalde goed onderzochte grafvelden, de import van stenen vuistbijlen, de prehistorische zoutwinning langs de Noordzee, de houtkeuze voor de paalboerderijen uit de ijzertijd en de veenlijken uit Noord-Nederland. Opmerkelijk genoeg komt de dagelijkse praktijk van prehistorische opgravingen in Nederland (in bittere kou en zwiepende regen eindeloos turen naar vage grondsporen) minder uitgebreid aan bod.
Nederland in de prehistorie is een dik boek, en ik bedoel écht een dik boek, want de enorme hoeveelheid informatie wordt tamelijk onverdund opgediend. Het leesgemak wordt daarbij niet altijd bevorderd door het feit dat men blijkbaar meer tijd aan correctie (er zijn zeer weinig zetfouten) dan aan stilistische redactie heeft besteed. Zo zijn er nogal wat (deels vermijdbare) herhalingen in de diverse bijdragen, zeker in de eerste 300 bladzijden.
Ook wordt te dikwijls de irritante academische gewoonte gehanteerd om figuren plompverloren alleen met hun achternaam te noemen zonder plaatsbepaling in tijd, plaats of academische bezigheden (in de trant van: ‘… modellen, zoals die geformuleerd zijn door Binford en Jochim, zijn – met uitzondering van de studie van het Drentse plateau door Price…’).
Bovendien moet men als geïnteresseerde buitenstaander bestand zijn tegen mededelingen als: ‘In de zuurstofisotopenstratigrafie wordt de glaciale cyclus, de periode tussen twee opeenvolgende terminaties, als nieuwe klimatostratigrafische eenheid gebruikt’, of: ‘Zo heeft de domesticatie van de hond al in het Preboreaal plaats en kent de Deense laat-mesolithische Ertebølle-cultuur aardewerk.’
Maar dat zijn louter rafelranden van een werk dat misschien, zoals Louwe Kooijmans in zijn nawoord opmerkt ‘een lange, gezamenlijke worsteling’ was, maar de lezer met doorzettingsvermogen (en enige voorkennis) een rijke Fundgrube biedt van feiten over en inzicht in de Nederlandse prehistorie. De schrijvers verhullen daarbij geenszins de problemen en ongewisheden van hun bezigheden (zoals de gekmakend spaarzame en fragmentarische vondsten uit het Mesolithicum), en men houdt – gelukkig! – de in de archeologie altijd aanwezige neiging tot vlucht in de theorie (van ‘postprocessuele’ of ‘postkoloniale’ tot ‘gender’-prehistorie) op ruime afstand.
Uit Nederland in de prehistorie blijkt bovenal dat de Lage Landen tussen 10.000 v.Chr. – toen de eerste menselijke activiteit hier begon – en het begin van de jaartelling een weinig opvallende regio waren, een soort uithoek buiten de centra waar de culturele, technologische en economische ontwikkelingen plaatsvonden. Nederland heeft – behalve de hunebedden – weinig opmerkelijke materiële vondsten en prehistorische monumenten opgeleverd. Wel veranderde de fysische geografie van de Rijndelta aanzienlijk in deze tijd, en het is goed waar te nemen hoe de bewoners zich voortdurend aanpasten aan de landschappelijke veranderingen.
Nieuwkomers
In zijn nawoord beklemtoont Louwe Kooijmans dat bij al deze veranderingen sprake was van wat hij ‘autochtone’ processen en ‘etnische continuïteit’ noemt. Afgezien van de vraag of deze termen erg gelukkig zijn (want wellicht toch enigszins anachronistisch in prehistorisch perspectief), neemt hij daarmee terecht afstand van de in de archeologie zo vaak en gemakkelijk opduikende theorieën over grootscheepse migraties en volksverhuizingen om veranderingen te verklaren. In de Lage Landen lijkt vooral sprake van vele millennia van continuïteit en stabiliteit als achtergrond van voortdurende veranderingen in materiële cultuur en stilistische expressie.
Toch kwam de landbouw naar deze streken via nieuwkomers. De bandkeramische kolonisten introduceerden tijdens de overgang van het Mesolithicum naar Neolithicum in het huidige Limburg op de vruchtbare löss de ‘haklandbouw’ op permanente akkers in gebieden die werden bewoond door jagers-verzamelaars. Vanaf dit moment (ca. 5300 v.Chr.) ontwikkelde zich in de Nederlanden geleidelijk een ‘breedspectrumeconomie’ (tsja, prehistorici kiezen hun woorden niet op poëtische gronden), waarin de diverse aspecten van de zelfvoorziening langzaam ineensmolten tot het geïntegreerde, duurzame gemengd bedrijf van de midden-bronstijd en ijzertijd. Het is hierbij opmerkelijk dat zich telkens opnieuw – vanaf de jagers in het Laat-Glaciaal tot de boeren in de vroeghistorische tijd – een verschil te zien is tussen de Lage Landen boven en beneden de grote rivieren. Deze verschillen passen in de wijdere cultuurcontrasten in de Europese prehistorie, zoals die tussen de Noord-Duitse culturen en die van de ‘Rijnlandse’ (Midden-Europese).
Op regionaal niveau was daarbij wellicht sprake van groepsidentiteiten, zoals zichtbaar wordt in geografische ‘stijlprovincies’, zoals die van de ‘klokbekercultuur’ op de Veluwe. Overigens is het moeilijk – zo niet onmogelijk – hieraan verdergaande conclusies te verbinden over maatschappelijke structuren of elitevorming. Wel lijkt het duidelijk dat onderlinge conflicten in de Lage Landen – zelfs bij zo’n spaarzame bewoning – geen zeldzaamheid waren.
De goede verstaander vangt zo uit dit niet altijd even gemakkelijk verteerbare, maar boordevolle en fascinerende boek een opbeurende boodschap op. ‘Culturele uithoek’, ‘voortdurende aanpassing’, ‘verschil tussen Noord- en Zuid-Nederland’. Nothing changes, really.
Dit artikel is exclusief voor abonnees